Spelling B3 oefenen toets

• Spelling
• Basisschool
• Groep 8

Spelling B3W1L3

woordsoorten, zinsdelen, werkwoorden

Woordsoorten

Je kent de volgende woordsoorten:

- lidwoord                                                               - telwoord

- zelfstandig naamwoord                               - rangtelwoord

- werkwoord                                                          - voorzetsel

- hulpwerkwoord                                                 - voegwoord

- voltooid deelwoord                                         - persoonlijk voornaamwoord

- bijvoeglijk naamwoord                                  - bezittelijk voornaamwoord

- stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Nieuwe woordsoorten

- Bijwoord

Een bijwoord zegt iets over een woord dat geen zelfstandig naamwoord is. Het geeft extra informatie.

"Wouter loopt hard." - hard zegt iets over het werkwoord

"Wouter heeft erg lieve ouders." - erg zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord.

'De kokkin heeft heerlijke nieuwe hapjes bedacht voor het kerstdiner in het paleis.'
Wat is 'nieuwe' voor woord?

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. werkwoord

'De kokkin heeft heerlijke nieuwe hapjes bedacht voor het kerstdiner in het paleis.'
Wat is 'heerlijke' voor woord?

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. lidwoord

''De kokkin heeft heerlijke nieuwe hapjes bedacht voor het kerstdiner in het paleis.'.'
Wat is 'voor' voor woord?

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. voorzetsel

'Deze lieve elf kan heel hard rennen en ook nog hoog springen.'
Wat is 'heel' voor woord?

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. voorzetsel

'Deze lieve elf kan heel hard rennen en ook nog hoog springen.'
Wat is 'hard' voor woord?

1. bijwoord
2. zelfstandig naamwoord
3. bijvoeglijk naamwoord
4. voorzetsel

'Deze lieve elf kan heel hard rennen en ook nog hoog springen.'
Wat is 'en' voor woord?

1. bijwoord
2. telwoord
3. voegwoord
4. voorzetsel

Zinsdelen

Je kent de volgende zinsdelen:

- onderwerp

- persoonsvorm

- lijdend voorwerp

- werkwoordelijk gezegde

Nieuw zinsdeel:

- bepaling van plaats.

Nieuwe zinsdelen

Nieuw zinsdeel: - bepaling van plaats.

Stel de vraag: 

* waar + werkwoordelijk gezegde + onderwerp (+ lijdend voorwerp)

Voorbeeld:

"Hier zie jij het huis in Wenen."

- Waar zie jij het huis?

Antwoord: in Wenen = bepaling van plaats

'Op de Noordpool ligt de bovengrens van het rijk van Santa Claus.'
Wat is het onderwerp in deze zin?

'Op de Noordpool ligt de bovengrens van het rijk van Santa Claus.'
Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

'De overblijfselen van het huis van de eerste Kerstman staan in het noorden'
Wat is het onderwerp in deze zin?

'De overblijfselen van het huis van de eerste Kerstman staan in het noorden'
Wat is de bepaling van plaats in deze zin?

'Hoe willen jullie morgen die stoomboot van Sint naar de wal gaan verplaatsen?'
Wat is het werkwoordelijk gezegde in deze zin?

Werkwoorden

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
'Flappie belandt op een schotel voor het kerstdiner.'

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
'Flappie ontsnapt uit het hok.'

Zet het werkwoord in de verleden tijd:
'Ik verbied het lied: Last Christmas.'

Zet de hele zin in de voltooide tijd:
'Hij tuigt de kerstboom op.'

Zet de hele zin in de voltooide tijd:
'Zij zingen kerstliederen.'

Vul de goede vorm van het werkwoord in:
'antwoorden'.
............. je wel als de Kerstman je iets vraagt?

Vul de goede vorm van het werkwoord in:
'Houden'.
............. je zusje van cadeautjes onder de kerstboom?

Luister naar het dictee en 

schrijf de woorden goed op in je schrift.

Maak: