aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord en onbepaald voornaamwoord

• Nederlands
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Onbepaald voornaamwoord

Je gebruikt het onbepaald voornaamwoord duidt een persoon of een zaak aan, maar zegt niet precies wie of wat bedoeld wordt. 

Iemand, niemand, iedereen, men, menigeen, het, (zo)iets, niets, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e)

6. Jos probeerde alles om ook zo'n leuke vriendin te krijgen, maar niets werkte.

ZO'N =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

Grammatica woordsoorten

- zelfstandig naamwoord
- lidwoord
- bijvoeglijk naamwoord
- persoonlijk voornaamwoord
- bezittelijk voornaamwoord

- aanwijzend voornaamwoord

- vragen voornaamwoord

- onbepaald voornaamwoord

28 maart proefwerk zinsdelen en woordsoorten.

Aanwijzend voornaamwoord

Vragend voornaamwoord 

Drie lastige gevallen:

- Het woordje je is onbepaald voornaamwoord als het men betekent:
Zulke goedkope schaatsen kun je maar beter niet kopen.
- Het woordje wat is onbepaald voornaamwoord als het  iets betekent:
Heb je nog wat gekocht?
- Het woordje het is onbepaald  voornaamwoord als het niet naar iets verwijst, maar tijd, weersomstandigheden of sfeer aangeeft:
- Het is vier uur en het is het guur.

1. Wie zou er nog iets geven voor zulke oude barbiepoppen?
WIE =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

1. Wie zou er nog iets geven voor zulke oude barbiepoppen?
IETS =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

1. Wie zou er nog iets geven voor zulke oude barbiepoppen?
ZULKE =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

2. Men vraagt zich af of die paddenstoelen wel gezond zijn, maar menigeen eet ze ondanks de twijfel toch.

MEN =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

2. Men vraagt zich af of die paddenstoelen wel gezond zijn, maar menigeen eet ze ondanks de twijfel toch.

DIE =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

2. Men vraagt zich af of die paddenstoelen wel gezond zijn, maar menigeen eet ze ondanks de twijfel toch.

MENIGEEN =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

3. Ik moet iemand om hulp vragen, want dit klusje kan ik zelf niet aan.

IEMAND =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

3. Ik moet iemand om hulp vragen, want dit klusje kan ik zelf niet aan.

DIT =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

3. Ik moet iemand om hulp vragen, want dit klusje kan ik zelf niet aan.

ZELF =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

4. Mevrouw, heeft u misschien wat over voor de Nierstichting?

WAT =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

5. Weten jullie voor welke artiest iedereen hier in de rij staat?

WELKE =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

5. Weten jullie voor welke artiest iedereen hier in de rij staat?

IEDEREEN =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

6. Jos probeerde alles om ook zo'n leuke vriendin te krijgen, maar niets werkte.

ALLES =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw

Aan de slag!

Maak oefening 1 t/m 5 van je boekje.

6. Jos probeerde alles om ook zo'n leuke vriendin te krijgen, maar niets werkte.

NIETS =

1. aanwijzend vnw
2. vragend vnw
3. onbepaald vnw