Dat en die zijn alleen aanw vnw als je ze kunt vervangen door dit of deze. - Dat jongetje eet zand; dát is gek! --> wel aanw vnw - Het jongetje dat zand at, was niet helemaal lekker. --> geen aanw vnw
Woorden die richting aangeven (daar, daarheen, daarover, daarlangs), zijn géén aanw vnw
Slide 4 - Slide
Wat is het aanwijzend voornaamwoord in deze zin: Ik zou eerder die rode mountainbike kopen dan zo'n blauwe.
A
die
B
zo'n
C
dan
D
die + zo'n
Slide 5 - Quiz
Vragend voornaamwoord
Staat aan het begin van een vraag:
Wie, wat, welke, wat voor (een)
Wie heeft dat gezegd?
Wat wil je vanavond eten?
Joris vroeg welke opdracht we moesten maken.
Wat voor een hondje is dat?
Dit zijn ze ook alle vier! Meer zijn er niet. Leer ze uit je hoofd!
Slide 6 - Slide
Let op!
Wie en wat zijn géén vragend vnw als ze terugverwijzen naar een woord of een zin. - De docent van wie ik een extra koekje kreeg. - We kregen een koekje van de docent, wat heel lief was.
Waar, waarheen, waarom, wanneer en hoe zijn géén vragend vnw
Slide 7 - Slide
Wat is het vragend voornaamwoord in deze zin: Naar welke film ben je geweest en waarom?
A
Naar
B
welke
C
waarom
D
welke + waarom
Slide 8 - Quiz
Wie zou er nog iets geven voor zulke oude barbiepoppen? WIE =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 9 - Quiz
Wie zou er nog iets geven voor zulke oude barbiepoppen? ZULKE =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 10 - Quiz
We vragen ons af of die paddenstoelen niet giftig zijn. DIE =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 11 - Quiz
Ik moet iemand om hulp vragen, want dit klusje kan ik zelf niet aan. DIT =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 12 - Quiz
Ik moet iemand om hulp vragen, want dit klusje kan ik zelf niet aan. ZELF =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 13 - Quiz
Weten jullie voor welke artiest deze mensen hier in de rij staat? WELKE =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 14 - Quiz
Weten jullie voor welke artiest deze mensen hier in de rij staat? DEZE =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 15 - Quiz
Wil jij ook zo'n lekkere donut?
ZO'N =
A
aanwijzend vnw
B
vragend vnw
Slide 16 - Quiz
Huiswerk woensdag 9 maart
Maak opdracht 1, 2 en 4 H4 grammatica woordsoorten (pag 120 en 121)