Geld teruggeven

• Economie & Ondernemen
• Middelbare school
• vmbo k
• Leerjaar 1

Geld teruggeven

Hoe het moet

Noem het te betalen bedrag.  

Bijvoorbeeld: €15,20 

Ontvang het bedrag van de klant.  

Bijvoorbeeld: een briefje van €20,- 

Reken het verschil uit.  

In dit geval €4,80 

Pak een zo klein mogelijke hoeveelheid munt- en briefgeld uit de kassa.  

Bij €4,80 zijn dat twee munten van €2, een munt van €0,50, een munt van €0,20 en een munt van €0,10.  

Tel vanaf het te betalen bedrag door naar het betaalde bedrag. In dit geval zeg je het volgende:  

“Met tien cent wordt dat €15,30, met twintig cent wordt het €15,50, met vijftig cent wordt het €16, met twee maakt €18 en met nogmaals twee wordt het €20.  

 1. Noem het te betalen bedrag.  

    Bijvoorbeeld: €15,20 

2.Ontvang het bedrag van de klant.  

Bijvoorbeeld: een briefje van €20,- 

3. Reken het verschil uit.  

In dit geval €4,80 

4. Pak een zo klein mogelijke hoeveelheid munt- en briefgeld uit de kassa.  

Bij €4,80 zijn dat twee munten van €2, een munt van €0,50, een munt van €0,20 en een munt van €0,10.  

5. Tel vanaf het te betalen bedrag door naar het betaalde bedrag.  Let op! Je begint met het kleinste muntje terug te te geven. In dit geval zeg je het volgende:  

“Met tien cent wordt dat €15,30, met twintig cent wordt het €15,50, met vijftig cent wordt het €16, met twee maakt €18 en met nogmaals twee wordt het €20.  

Ik koop een pen voor € 3,90
ik geef € 5,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Ik koop een gum voor € 1,20
ik geef € 5,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Ik koop een schrift voor € 4,50
ik geef € 5,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Ik koop badslippers voor € 7,35
ik geef € 10,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Ik koop een etui voor € 5,95
ik geef € 10,-
Ik krijg terug€ ............... terug

Je moet € 42,25 betalen.
Je geeft € 50,-
Hoeveel geld krijg je terug?

1. € 17,75
2. € 8,75
3. € 18,75
4. € 7,75

Je moet € 42,25 betalen.
Je geeft € 50,25.
Hoeveel geld krijg je terug?

1. € 7,75
2. € 8,-
3. € 8,75
4. € 7,-

Je moet € 65,30 betalen.
Je geeft € 80,-
Hoeveel geld krijg je terug?

1. € 15,70
2. € 14,30
3. € 14,70
4. € 25,70-

Je moet € 65,30 betalen.
Je geeft € 80,30.
Hoeveel geld krijg je terug?

1. € 15,-
2. € 15,30
3. € 14,70
4. € 25,-

Je moet € 6,40 afrekenen. Je geeft een briefje
van € 5,00 en een muntstuk van € 2,00.
De caissière geeft je 40 cent terug. Klopt dat?

1. ja
2. nee

Je moet € 16,- betalen. Je geeft een briefje van € 20.
Je wilt graag een briefje wisselgeld terug.

Wat geef je erbij en wat krijg je dan terug?

1. Je geeft nog een muntstuk van € 2, en krijgt € 6,00 terug
2. Je geeft nog een muntstuk van € 1 en krijgt € 5,00 terug.
3. Je geeft nog een briefje van € 5 en krijgt € 10,00 terug.
4. Je krijgt al een briefje terug.

En nu jij!

- Je werkt bij deze opdracht samen met een klasgenoot.

- Vraag aan je docent het geld voor de opdracht. 

- Leg dit geld gesorteerd voor je. Dit is je "kassa".

- Op de volgende dia's zie je hoeveel de klant  moet 

betalen en met hoeveel de klant betaald. 

- Aan jullie om nu samen te gaan oefenen hoe 

je geld teruggeeft.