Oefentoets Spelling

Oefentoets Spelling
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Oefentoets Spelling

Slide 1 - Slide

Hoofdletters
Zo gebruik je hoofdletters

1. Aan het begin van een zin / bij 's een spatie daarna een hoofdletter
2. Bij voor-en achternamen
3. Bij woorden die van namen zijn gemaakt


Slide 2 - Slide

Welke zin is goed geschreven?
A
Karin loopt iedere ochtend naar de Frank Jozefstraat voor koffie
B
karin loopt iedere ochtend naar de Frank Jozefstraat voor koffie
C
Karin loopt iedere ochtend naar de Frank jozefstraat voor koffie
D
Karin loopt iedere ochtend naar de frank Jozefstraat voor koffie

Slide 3 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
's middags komt de boer altijd met verse groenten langs de deur
B
'smiddags komt de boer altijd met verse groenten langs de deur
C
's Middags komt de Boer altijd met verse groenten langs de deur
D
's Middags komt de boer altijd met verse groenten langs de deur

Slide 4 - Quiz

Welke zin is goed geschreven?
A
Naast mijn buurman woont een Grieks gezin
B
Naast mijn buurman woont een grieks gezin
C
naast mijn buurman woont een grieks gezin
D
naast mijn buurman woont een Grieks gezin

Slide 5 - Quiz

Komma
1. Zet de komma tussen delen van een opsomming

2. Zet de komma tussen twee persoonsvormen

3. Zet een komma voor voegwoorden

Slide 6 - Slide

Waar wordt de komma goed gebruikt?
A
Mijn moeder heeft aardbeien, appels, en bananen gekocht
B
Mijn moeder heeft aardbeien, appels en bananen gekocht
C
Mijn moeder heeft, aardbeien, appels en bananen gekocht
D
Mijn moeder heeft aardbeien appels en, bananen gekocht

Slide 7 - Quiz

Waar wordt de komma goed gebruikt?
A
Als ik morgen nog ziek ben meld, ik mij af voor de toets
B
Als ik morgen nog ziek, ben meld ik mij af voor de toets
C
Als ik morgen nog ziek ben, meld ik mij af voor de toets
D
Als ik morgen, nog ziek ben meld ik mij af, voor de toets

Slide 8 - Quiz

Waar wordt de komma goed gebruikt?
A
Mijn zusje heeft een schaafwond omdat, ze is gevallen
B
Mijn zusje heeft een schaafwond, omdat ze is gevallen
C
Mijn zusje heeft een schaafwond omdat ze is gevallen
D
Mijn zusje, heeft een schaafwond omdat ze is gevallen

Slide 9 - Quiz

Dubbele punt en aanhalingstekens

1. Als je iets aankondigt of opsomt

2. Als je iemand citeert (wat iemand letterlijk zegt)


Slide 10 - Slide

Waar wordt de dubbele punt (:) goed gebruikt?
A
Ik kocht een aantal cadeaus: boekjes, autootjes en pennen
B
Ik kocht een aantal cadeaus boekjes: autootjes: en pennen
C
Ik kocht: een aantal cadeaus boekjes, autootjes en pennen
D
Ik kocht een aantal cadeaus boekjes: autootjes en pennen

Slide 11 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van een zin met het citaat achteraan?
A
: / ' / citaat / ' / rest van de zin
B
rest van de zin / : / ' / citaat / '
C
rest van de zin / ' / : / citaat / '
D
' / ' / : / citaat - rest van de zin

Slide 12 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van een zin met het citaat vooraan?
A
'/ citaat / ' / , / rest van de zin
B
' / citaat / ' / rest van de zin
C
citaat / ' / , / rest van de zin
D
' / citaat / , / rest van de zin

Slide 13 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord
1. Korte vorm (zonder -e) / lange vorm (met -e)
2. -f verandert in -v (lief - lieve)
3. -s verandert in -z (boos- boze)
4. medeklinker verdubbelen (fris - frisse)
5. klinker weglaten (traag - trage)
6. stoffelijk bijvoeglijk naamwoord +en (wol - wollen)


Slide 14 - Slide

Wat is het bijvoeglijk naamwoord van: saai
A
saai
B
saaie
C
saaien
D
saaj

Slide 15 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord van:
naïef
A
naïefe
B
naïeve
C
naïven
D
naïfen

Slide 16 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord van:
glad
A
glaade
B
glade
C
gladde
D
gladden

Slide 17 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord van:
steen
A
steene
B
steenen
C
stenen
D
stene

Slide 18 - Quiz

Meervoud -s en -en
1. Zet -s achter het woord
2. Gebruik 's als je het woord verkeerd uitspreekt
3. Woorden op -y krijgen een 's
4. Woorden op -y met daarvoor een klinker krijgen een -s
5. Zet -en achter het woord
6. Soms moet je een klinker weglaten of medeklinker verdubbelen


Slide 19 - Slide

Wat is het meervoud van:
vakantie
A
vakantie's
B
vakanties
C
vakantieën
D
vakantiees

Slide 20 - Quiz

Wat is het meervoud van:
kiwi
A
kiwi's
B
kiwis
C
kiwie
D
kiwies

Slide 21 - Quiz

Wat is het meervoud van:
ijslolly
A
ijslollys
B
ijslollyen
C
ijslolly's
D
ijslollye

Slide 22 - Quiz

Wat is het meervoud van:
cowboy
A
cowboys
B
cowboyen
C
cowboy's
D
cowboye

Slide 23 - Quiz

Wat is het meervoud van:
boot
A
booten
B
boots
C
bots
D
boten

Slide 24 - Quiz

Wat is het meervoud van:
kaas
A
kaasen
B
kaazen
C
kasen
D
kazen

Slide 25 - Quiz

Verkleinwoorden
1. Maak je meestal door het achtervoegsel -je of -tje aan het woord te plakken

2. Woorden die eindigen op klinkers, verdubbeld de klinker

3. Woorden die eindigen op medeklinker + y krijgen een apostrof

Slide 26 - Slide

Wat is het verkleinwoord van:
laken
A
lakentje
B
lakentjes
C
lakenje
D
lakempje

Slide 27 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van:
pizza
A
pizzatje
B
pizzaatje
C
pizzas
D
pizza's

Slide 28 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van:
baby?
A
babietje
B
babytje
C
baby'tje
D
babypje

Slide 29 - Quiz

Voltooid deelwoord
1. Gebruik de verlengproef om de laatste letter te vinden

2. Maak gebruik van 't ex-fokschaap / 't kofschip
     zit de laatste letter in één van de twee, dan een t
     zit de laatste letter niet in één van de twee, dan een d

Slide 30 - Slide

Wat is het vtdw van floppen?
A
flop
B
geflopd
C
geflopt
D
flopte

Slide 31 - Quiz

Wat is het vtdw van juichen?
A
juichte
B
gejuicht
C
gejuichd
D
juichde

Slide 32 - Quiz

Wat is het vtdw van reizen?
A
reisde
B
gereisd
C
reiste
D
gereist

Slide 33 - Quiz

Einde
Waar had je de meeste fouten in gemaakt?

Leer dit nog extra goed voor de toets.

De toets gaat over spelling paragraaf 2 t/m 7 + 11

(blz. 226 t/m 239)

Slide 34 - Slide