bron 1
Plinius Minor is de gouverneur van de Romeinse provincie Bithynia-Pontus (in het huidige Turkije). Omstreeks 112 na Christus schrijft Plinius in een brief aan keizer Trajanus:
Vooralsnog heb ik met mensen die bij mij als christenen werden aangegeven de volgende procedure gevolgd. Ik heb ze de vraag gesteld of ze christenen waren. Wie dat toegaf heb ik dat een tweede en derde maal gevraagd, met het dreigement van de doodstraf. Wie dan nog volhield, heb ik laten afvoeren.
Ik twijfelde er niet aan dat, los van de inhoud van hun bekentenis, minstens hun dwarsheid en onbuigzame koppigheid gestraft moest worden. Anderen die dezelfde waanzin aanhingen heb ik, omdat ze Romeinse burgers waren, op een lijst laten zetten voor transport naar Rome.
Juist door dit optreden breidden de aanklachten zich weldra uit en deden zich in verschillende vormen voor. Er werd een anonieme beschuldiging ingediend, met daarin de namen van velen. Mensen die ontkenden dat ze christen waren (of geweest waren) heb ik gebedsformules laten nazeggen, en aan uw beeltenis, die ik voor dit doel bij de godenbeelden had doen zetten, wierook en wijn laten offeren, en bovendien Christus laten vervloeken. Dit zijn allemaal dingen waar men echte christenen nooit toe kan dwingen, naar men zegt.
Deze mensen heb ik daarom gemeend te moeten laten gaan.
Anderen die door aangevers waren genoemd zeiden eerst dat ze christen waren en ontkenden het meteen weer. (…) Ook deze mensen heb ik allemaal uw beeltenis en de godenbeelden laten vereren en Christus vervloeken.