Bekijk de bedrijfskolom van scooters. Je ziet steeds de verkoopprijs aan het volgende bedrijf staan. De verkoopprijs aan de consument is € 1.290. Hoeveel heeft de scooterfabriek aan waarde toegevoegd?
Slide 9 - Open question
Bekijk de bedrijfskolom Op welke manier voegt de scooterfabriek waarde toe?
Slide 10 - Open question
Ook de scooterwinkel zorgt voor toegevoegde waarde. Bedenk twee voorbeelden van toegevoegde waarde door de scooterwinkel.
Slide 11 - Open question
PC2 Spierkracht windkracht waterkracht
Slide 12 - Slide
Waarom wordt leer gelooid?
A
anders bederft de huid
B
anders wordt het leer hard
C
anders wordt de huid weggegooid
D
alle drie zijn juist
Slide 13 - Quiz
Welke twee stoffen worden gebruikt bij leerlooien?
A
zand en zout
B
zout en boomschors
C
boomschors en chroom
D
zand en chroom
Slide 14 - Quiz
Wat is het verschil tussen industrie en nijverheid?
Slide 15 - Open question
PC4 Kledingindustrie
Slide 16 - Slide
Bij welke productiesector past de kledingindustrie het best?
A
Landbouw
B
Industrie
C
Commerciële diensten
D
Niet-commerciële diensten
Slide 17 - Quiz
Wat wordt bedoeld met het "convenant"?
Slide 18 - Open question
PC5 Produktiefactoren
Slide 19 - Slide
Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal
Slide 20 - Quiz
Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap
Slide 21 - Quiz
Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur en kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon
Slide 22 - Quiz
Welke productiefactoren heb je nodig om te produceren?
Slide 23 - Open question
Hoe produceert een wijkverpleegkundige?
A
arbeidsintensief
B
kapitaalintensief
Slide 24 - Quiz
Wat is kapitaalintensief?
A
Mensen doen
vooral het werk.
B
Machines doen vooral het werk.
Slide 25 - Quiz
PC6
Van stoommachine tot dieselmotor
Slide 26 - Slide
Welk begrip hoort bij deze betekenis: Periode van grote en snelle verandering in West-Europa door de komst van industrie; deze periode duurde van 1760 tot 1850.
A
Industrialisatie
B
Kapitalisme
C
Industriële revolutie
D
Monarchie
Slide 27 - Quiz
Wat is industrialisatie?
A
Een periode van grote en snelle verandering door de komst van industrie.
B
Het ontstaan van industrie (fabrieken) in een gebied waar eerst vooral landbouw was.
C
Een speciale dans.
D
Mensen die in fabrieken werken.
Slide 28 - Quiz
Wat is een van de belangrijkste uitvindingen van de revolutie?
A
stoommachine
B
ploeg
C
straatverlichting
D
dienstensector
Slide 29 - Quiz
In welk land begon de Industriële revolutie?
A
Frankrijk
B
Engeland
C
Nederland
D
Duitsland
Slide 30 - Quiz
Rond 1800 werkten de meeste mensen in Nederland in de:
A
landbouw
B
handel
C
industrie
D
diensten
Slide 31 - Quiz
Door welke uitvinding konden de mensen, rond 1740, sneller weven?
A
De uitvinding van de stoommachine
B
De uitvinding van de Spinning Jenny
C
De uitvinding van de schietspoel
D
De uitvinding van het weefgetouw
Slide 32 - Quiz
In welke beroepen begon de Industriële revolutie?
A
Handel en Nijverheid
B
Handel en Landbouw
C
Landbouw en textiel
D
Textiel en handel
Slide 33 - Quiz
Door welke uitvinding konden de mensen, rond 1760 sneller spinnen?
A
De uitvinding van de stoommachine
B
De uitvinding van de Spinning Jenny
C
De uitvinding van de schietspoel
D
De uitvinding van het spinnewiel
Slide 34 - Quiz
PC7 Urbanisatie
Slide 35 - Slide
Hoe heet het stedelijke gebied waarin Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Den Haag liggen?
Slide 36 - Open question
Wat betekent urbanisatie?
Slide 37 - Open question
Hoe noem je verstedelijking ook wel?
A
De Randstad
B
Urbanisatie
C
Suburbanisatie
D
Volksverhuizing
Slide 38 - Quiz
Waardoor verhuisde men weer terug van de stad naar platteland?