OEFENTOETS PRODUCTION

Oefentoets production
1 / 40
next
Slide 1: Slide
MaatschappijwetenschappenMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Oefentoets production

Slide 1 - Slide

PC1 Bedrijfskolom

Slide 2 - Slide

Wat zie je hier?
A
Productie in algemene zin
B
Productie in ruime zin
C
productie in informele zin
D
Productie in formele zin

Slide 3 - Quiz

Wat zie je hier?
A
productie in enge zin
B
productie in ruime zin
C
informele productie
D
formele productie

Slide 4 - Quiz

Bekijk de afbeelding. Wat is de toegevoegde waarde van de staalleverancier?
A
115
B
90
C
25
D
670

Slide 5 - Quiz

Welk type productie?
Annejet past ’s avonds wel eens op haar broertje en zusje.
A
informele productie
B
formele productie

Slide 6 - Quiz


Arjen werkt als vakkenvuller bij de supermarkt
A
informele productie
B
formele productie

Slide 7 - Quiz

Zet productie sinaasappelsap in juiste bedrijfskolom volgorde:
1: groothandel,
2: sinaasappelkweker,
3:Nederlandse importeur,
4: spaans exportbedrijf,
5: Nederlandse sapfabriek,
6: supermarkt.

Slide 8 - Open question

Bekijk de bedrijfskolom van scooters.
Je ziet steeds de verkoopprijs aan het volgende bedrijf staan.
De verkoopprijs aan de consument is € 1.290.
Hoeveel heeft de scooterfabriek aan waarde toegevoegd?

Slide 9 - Open question

Bekijk de bedrijfskolom
Op welke manier voegt
de scooterfabriek waarde toe?

Slide 10 - Open question

Ook de scooterwinkel zorgt voor toegevoegde waarde. Bedenk twee voorbeelden van toegevoegde waarde door de scooterwinkel.

Slide 11 - Open question

PC2 Spierkracht windkracht waterkracht

Slide 12 - Slide

Waarom wordt leer gelooid?
A
anders bederft de huid
B
anders wordt het leer hard
C
anders wordt de huid weggegooid
D
alle drie zijn juist

Slide 13 - Quiz

Welke twee stoffen worden gebruikt bij leerlooien?
A
zand en zout
B
zout en boomschors
C
boomschors en chroom
D
zand en chroom

Slide 14 - Quiz

Wat is het verschil tussen industrie en nijverheid?

Slide 15 - Open question

PC4 Kledingindustrie

Slide 16 - Slide

Bij welke productiesector past de kledingindustrie het best?
A
Landbouw
B
Industrie
C
Commerciële diensten
D
Niet-commerciële diensten

Slide 17 - Quiz

Wat wordt bedoeld met het "convenant"?

Slide 18 - Open question

PC5 Produktiefactoren

Slide 19 - Slide

Er zijn 4 productiefactoren, welk antwoord is geen productiefactor?
A
Natuur
B
Werk
C
Arbeid
D
Kapitaal

Slide 20 - Quiz

Noem de productiefactoren
A
Arbeid, Natuur en Kapitaal
B
Arbeid, Natuur, Kapitaal en Ondernemerschap
C
Arbeid, Natuur en Kapitaalgoederen
D
Arbeid, Natuur, Kapitaalgoederen en Ondernemerschap

Slide 21 - Quiz

Wat zijn de beloningen voor de productiefactoren?
A
loon, pacht, huur, rente en winst
B
arbeid, natuur en kapitaal
C
loon, pacht, natuur en kapitaal
D
arbeid, rente, winst en loon

Slide 22 - Quiz

Welke productiefactoren heb je nodig om te produceren?

Slide 23 - Open question

Hoe produceert een wijkverpleegkundige?
A
arbeidsintensief
B
kapitaalintensief

Slide 24 - Quiz

Wat is kapitaalintensief?
A
Mensen doen vooral het werk.
B
Machines doen vooral het werk.

Slide 25 - Quiz

PC6
Van stoommachine tot dieselmotor

Slide 26 - Slide

Welk begrip hoort bij deze betekenis:
Periode van grote en snelle verandering in West-Europa door de komst van industrie; deze periode duurde van 1760 tot 1850.
A
Industrialisatie
B
Kapitalisme
C
Industriële revolutie
D
Monarchie

Slide 27 - Quiz

Wat is industrialisatie?
A
Een periode van grote en snelle verandering door de komst van industrie.
B
Het ontstaan van industrie (fabrieken) in een gebied waar eerst vooral landbouw was.
C
Een speciale dans.
D
Mensen die in fabrieken werken.

Slide 28 - Quiz

Wat is een van de belangrijkste uitvindingen van de revolutie?
A
stoommachine
B
ploeg
C
straatverlichting
D
dienstensector

Slide 29 - Quiz

In welk land begon de Industriële revolutie?
A
Frankrijk
B
Engeland
C
Nederland
D
Duitsland

Slide 30 - Quiz

Rond 1800 werkten de meeste mensen in Nederland in de:
A
landbouw
B
handel
C
industrie
D
diensten

Slide 31 - Quiz

Door welke uitvinding konden de mensen, rond 1740, sneller weven?
A
De uitvinding van de stoommachine
B
De uitvinding van de Spinning Jenny
C
De uitvinding van de schietspoel
D
De uitvinding van het weefgetouw

Slide 32 - Quiz

In welke beroepen begon de Industriële revolutie?

A
Handel en Nijverheid
B
Handel en Landbouw
C
Landbouw en textiel
D
Textiel en handel

Slide 33 - Quiz

Door welke uitvinding konden de mensen, rond 1760 sneller spinnen?
A
De uitvinding van de stoommachine
B
De uitvinding van de Spinning Jenny
C
De uitvinding van de schietspoel
D
De uitvinding van het spinnewiel

Slide 34 - Quiz

PC7 Urbanisatie

Slide 35 - Slide

Hoe heet het stedelijke gebied waarin Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Den Haag liggen?

Slide 36 - Open question

Wat betekent urbanisatie?

Slide 37 - Open question

Hoe noem je verstedelijking ook wel?
A
De Randstad
B
Urbanisatie
C
Suburbanisatie
D
Volksverhuizing

Slide 38 - Quiz

Waardoor verhuisde men weer terug van de stad naar platteland?
A
Welvaart en vrije tijd
B
Werkgelegenheid
C
Ruimtegebrek
D
Te dure woningen

Slide 39 - Quiz

Wat is re-urbanisatie?
A
Verhuizen van stad naar platteland
B
Massaal verhuizen naar de stad
C
Werkgelegenheid in de stad
D
Weer terugverhuizen naar de stad

Slide 40 - Quiz