Hoe vind ik het voorzetselvoorwerp?
Eerst noteer je de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde en zo mogelijk het lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp.
Daarna kijk je of er een werkwoord of bijvoeglijk naamwoord (ng) is met vast voorzetsel
Ten slotte: het zinsdeel met het vaste voorzetsel is het voorzetselvoorwerp.
Let op: het voorzetselvoorwerp kan je vaak vervangen door ‘er+ voorzetsel’. Bij een bijwoordelijke bepaling kan dat niet.
Bv. Hij rekent op ontslag, hij rekent erop dat hij wordt ontslagen.