(t)vwo 2 - Grammatica zinsdelen §3 en §5 - Wederkerende werkwoorden en voorzetselvoorwerp

(t)vwo 2 - Wederkerende werkwoorden en voorzetselvoorwerp
(Grammatica zinsdelen §3 en §5)
1 / 22
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

(t)vwo 2 - Wederkerende werkwoorden en voorzetselvoorwerp
(Grammatica zinsdelen §3 en §5)

Slide 1 - Slide

In deze LessonUp...
Opdracht 1: Wat zijn wederkerende werkwoorden?
Opdracht 2: Wanneer gezegde, wanneer lijdend voorwerp?
Opdracht 3: Oefenopdracht
Opdracht 4: Voorzetselvoorwerp?!

Slide 2 - Slide

Opdracht 1
Wat zijn wederkerende werkwoorden?

Slide 3 - Slide

Sanne verslaapt...
Jij vermaakt...
Sleep de woorden naar de juiste plek. Bij één zin zijn er twee mogelijkheden, bij de andere zin maar één.
zich
je
hem

Slide 4 - Drag question

Ik was 
Peter verveelt
Sleep de woorden naar de juiste plek. Bij één zin zijn er twee mogelijkheden, bij de andere zin maar één.
me
het kind
zich

Slide 5 - Drag question

Ik herinner
Jij verslikt
Sleep de woorden naar de juiste plek. Bij één zin zijn er twee mogelijkheden, bij de andere zin maar één.
me
jou
je

Slide 6 - Drag question

Als je kijkt naar de opdracht die je net hebt gemaakt, wat is dan denk je het verschil tussen een verplicht en een toevallig wederkerend werkwoord?

Slide 7 - Open question

Opdracht 2
Wanneer is het een gezegde en wanneer een lijdend voorwerp?

Slide 8 - Slide

Gezegde of lijdend voorwerp?
Verplicht wederkerend werkwoord = gezegde
Toevallig wederkerend werkwoord = lijdend voorwerp
Voorbeeld:
Ik verslik me tijdens het eten. 
  • verslikken = verplicht wed.ww. 
  • Verslik me is hier het werkwoordelijk gezegde.
Mijn vader scheerde zijn baard.
  • scheerde = toevallig wed.ww. 
  • scheerde zijn baard = werkwoordelijk gezegde, zich = lijdend voorwerp.

Slide 9 - Slide

Opdracht 3
Oefenen met het wederkerend werkwoord.

Slide 10 - Slide

Gezegde of lijdend voorwerp?
Geef in de volgende zinnen aan of het wederkerend werkwoord onderdeel is van het werkwoordelijk gezegde of van het lijdend voorwerp. 

Let op: in de eerste drie zinnen staat aangegeven wat het wederkerend werkwoord is, in de laatste twee niet. 

Slide 11 - Slide

Vanmorgen realiseerde ik me dat ik mijn tas vergeten was.
realiseerde me = ...
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde + lijdend voorwerp

Slide 12 - Quiz

Tijdens de film amuseert Kiki zich heel goed.
amuseert zich = ...
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde + lijdend voorwerp

Slide 13 - Quiz

Lianne heeft zich nu al voor de derde keer verslapen.
zich verslapen = ...
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde + lijdend voorwerp

Slide 14 - Quiz

Freek ergert zich altijd aan elektronische muziek.
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde + lijdend voorwerp

Slide 15 - Quiz

Chantal houdt haar broertje altijd voor de gek.
A
werkwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde + lijdend voorwerp

Slide 16 - Quiz

Opdracht 4
Grammatica zinsdelen §4: Voorzetselvoorwerp
Let op: dit hoofdstuk wordt niet getoetst, maar wordt dus wel behandeld!

Slide 17 - Slide

Voorzetselvoorwerp?!
Als een zin een wederkerend werkwoord + voornaamwoord bevat, staat er in de zin ook vaak een voorzetselvoorwerp. Het voorzetselvoorwerp is te herkennen aan een voorzetsel dat niet te vervangen is. 

Hij vergist zich in de datum. (je kunt niet zeggen: naast de datum)
Ella schrijft zich in voor de cursus. (je kunt niet zeggen: over de cursus)
Het voorzetselvoorwerp is het vaste voorzetsel + de woorden waar het bij hoort.

Let op: het voorzetselvoorwerp lijkt soms op de bijwoordelijke bepaling. Verschil: het voorzetsel kun je bij een bijwoordelijke bepaling wél veranderen, bij een voorzetselvoorwerp dus niet.

Slide 18 - Slide

Geef aan wat het voorzetselvoorwerp is:
De mensen geloven in een goede oplossing.

Slide 19 - Open question

Geef aan wat het voorzetselvoorwerp is:
De nieuwe docent stelt zich voor aan de klas.

Slide 20 - Open question

Geef aan wat het voorzetselvoorwerp is:
Sanne verheugt zich natuurlijk op haar verjaardag.

Slide 21 - Open question

Geef aan wat het voorzetselvoorwerp is:
Mijn zus schaamt zich in de zomer voor haar sproeten.

Slide 22 - Open question