17022023 lesson 8: 5.4 who which that ....

Welcome!
LessonUp class
 rqzgw 

Today's class: 5.6 Relative pronouns
1 / 15
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Welcome!
LessonUp class
 rqzgw 

Today's class: 5.6 Relative pronouns

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Homework Check
exercises 23- 27 

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Two weeks 
Finish Chapter 7,8,9

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

While reading
Reading file : PIF

Sticky notes 
for words you don't know yet 
timer
10:00

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

You work! 
Chapter 5: Humour
Lesson 4
exercise 30 = listening


Let's read the text and make Exercise 31-32 

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Grammar 5.5 Gerund
Wednesday: 

Gerund or to + full verb
check ex 33

Slide 6 - Slide

Lying in bed all day is really boring!
I love getting a lot of visitors.
My mother was trying to cheer
 me up.
John has stopped visiting me.
Why don’t you try to make new friends?
Choosing dinner every day is always fun.
I hate being in hospital for such a long time.
So going home is what I want most of all!
Grammar 5.6 betrekkelijke voornaamwoorden 


Who/ which/that / ø

ø betekent niks/leeg/ weglaten

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Grammar 5.6
Je kunt in één zin extra informatie stoppen met behulp van betrekkelijke voornaamwoorden, in het Engels noemen we dat relative pronouns. Je kunt vaak van twee zinnen die een gemeenschappelijk onderdeel hebben één zin maken, door een betrekkelijk voornaamwoord te gebruiken. Kijk bijvoorbeeld maar naar de volgende voorbeelden:

- I play tennis with Bart.
- Bart lives in Amsterdam
--> I play tennis with Bart, who lives in Amsterdam.
- I play tennis with Bart.
- Tennis is my favourite sport.
--> I play tennis, which is my favourite sport, with Bart.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Grammar 5.6
Who: als je wilt verwijzen naar personen

The man who visited my birthday is my father.
These boys, who are learning about maths, are students.


geen komma, dus kun je niet weglaten, dan mag ook that 
The man that visited my birthday is my father.

Slide 9 - Slide

Bij de tweede zin kun je het gedeelte 'who are learning about maths' tussen komma's zetten, omdat het andere deel van de zin, namelijk 'these boys are students' al een op zichzelf staande zin is. Bij de eerste zin kan dit niet, omdat het gedeelte 'who visited my birthday' essentieel is om de zin te begrijpen, want 'the man is my father' is niet echt een op zichzelf staande zin (which man?).

 
Je kunt soms in de plaats van who ook that gebruiken. Dat kan in dit geval alleen in de eerste zin. Je kunt namelijk alleen that gebruiken als er geen komma voor who in de zin staat (wat het geval is bij de tweede zin, hier kan je dus géén that gebruiken).
Grammar 5.6
Which als je verwijst naar dingen en dieren

This is the car which I bought in 2013.
His wedding, which was fantastic, ended with a big party in their house.


Ook hier kun je which veranderen in that, maar alleen als er géén komma voor which staat.
This is the car that I bought in 2013.


Slide 10 - Slide

Hier kun je in de tweede zin weer komma's gebruiken omdat het deel 'his wedding ended with a big party in their house' al een op zichzelf staande zin is.
Grammar 5.6
ø betekent niks/leeg/ weglaten


als het geen onderwerp in de bijzin is
- Dit kan alleen als er een voornaamwoord achter staat!


- This is the car which I bought in 2013.
--> This is the car ø I bought in 2013. 


Emma is the girl ø  I told you about; 
Is that a computer? – No, it is the new television ø my parents bought

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Check





Any questions?

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

You work! 
Chapter 5: Humour
Lesson 4

 make Exercise 33-36 

Finished? Read your book

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Next Lesson
Write down your homework from the planner:
Vocab 7.1 & 7.2 / U5 phrases / irregular verbs to hurt- to mean 
Bring: Chromebook (charged!), English books & Two weeks

Slide 15 - Slide

This item has no instructions