This lesson contains 28 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
Grammatica zinsdelen
Welkom
Slide 1 - Slide
Planning
Wat leren we vandaag?
• Herhaling theorie: lijdend voorwerp
• nieuwe theorie: meewerkend voorwerp
• Oefenen
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in een zin. Een persoonsvorm behoort dus ook altijd tot het werkwoordelijk gezegde.
Slide 7 - Slide
Wat is het gezegde in de zin: Ze zit al uren te knutselen
A
zit
B
zit knutselen
C
zit te knutselen
D
er is geen gezegde
Slide 8 - Quiz
Wat is het gezegde in: Fluitend liep Tonny het veld af na de gewonnen wedstrijd
A
Fluitend
B
liep
C
liep fluitend
D
liep fluitend af
Slide 9 - Quiz
Let op!
Een onvoltooid deelwoord (zoals fluitend) wordt niet als werkwoord gebruikt.
Onvoltooide deelwoorden horen dan ook niet bij een werkwoordelijk gezegde.
Slide 10 - Slide
Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp in de zin te vinden?
Slide 11 - Open question
Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'.
Vind je door de vraag te stellen
'Wat/wie+ werkwoordelijk gezegde + onderwerp.
TIP: HET LIJDEND VOORWERP BEGINT NOOIT MET EEN VOORZETSEL!!!!
Slide 12 - Slide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
ow = Mijn moeder
B
ow = Mick
C
ow = straf
Slide 13 - Quiz
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
lv = Mijn moeder
B
lv = Mick
C
lv = straf
Slide 14 - Quiz
Wil je voor mij een paar van die vakantiefoto's laten maken?
A
lv=Je
B
lv= een paar van die vakantiefoto's
C
lv= voor mij
D
er staat geen lv in de zin
Slide 15 - Quiz
Veel leerlingen kopen in de kleine pauze een lekker tussendoortje.
A
lv= Veel leerlingen
B
lv= in de kleine pauze
C
lv=een lekker tussendoortje
D
staat geen lv in de zin
Slide 16 - Quiz
Sommige spinnen maken heel kunstige webben in de achtertuin. Wat is het lv?
A
webben
B
webben in de achtertuin
C
heel kunstige webben
D
heel kunstige webben in de achtertuin
Slide 17 - Quiz
Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.
Het geeft aan voor / aan wie iets bestemd is.
Slide 18 - Slide
Meewerkend voorwerp
Stel de vraag:
Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp
Slide 19 - Slide
Zo vind je het meewerkend voorwerp
1. Zoek eerst de persoonsvorm, werkwoordelijk gezegde en het lijdend voorwerp. 2. Stel de vraag: Aan/Voor wie + werkwoordelijk gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp?
Slide 20 - Slide
1. Mijn moeder / heeft / Mick / straf / gegeven.
A
mv = Mijn moeder
B
mv = aan Mick
C
mv = straf
D
mv= Mick
Slide 21 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp in de zin?
De docent Nederlands gaf de leerling een negen voor zijn toets.
A
een negen
B
de leerling
C
voor zijn toets
D
Er is geen meewerkend voorwerp.
Slide 22 - Quiz
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 23 - Quiz
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 24 - Quiz
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Mijn konijn =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 25 - Quiz
Wie werd gisteren een beloning gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 26 - Quiz
Waar heb je nog vragen over?
Slide 27 - Open question
Werk nu aan de taken
De opdrachten staan ook in je boek op blz. 148 t/m 151