Werkwoordspelling versie leerlingen

Werkwoordspelling
1 / 48
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavo, havo, vwoLeerjaar 1-3

This lesson contains 48 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Werkwoordspelling

Slide 1 - Slide

Doel 1
Je kent de verschillende werkwoordsvormen en kunt vaststellen welke vorm een werkwoord heeft.

Slide 2 - Slide

Soorten werkwoorden

  1. Persoonsvorm
    Wij lopen altijd naar school.

  2. Voltooid deelwoord
    Wij hebben gisteren 10 kilometer gelopen.

  3. Hele werkwoord/infinitief
Wij willen daar graag lopen.

Slide 3 - Slide

Persoonsvorm
De persoonsvorm is verbonden met het onderwerp (enkelvoud/meervoud) en kan zowel in de tegenwoordige tijd als in de verleden tijd staan. 

Je vindt de persoonsvorm door:
  • De tijdproef uit te voeren (verander de tijd)
  • De getalproef uit te voeren (verander het getal van het onderwerp)
    Het werkwoord dat je moet aanpassen om de zinnen correct te maken, is de persoonsvorm. 
  • De vraagproef uit te voeren.
    Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.

Slide 4 - Slide

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:
Onze buurvrouw verbouwt haar huis zelf.

Slide 5 - Open question

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:
Marieke en Femke fietsen samen naar huis.

Slide 6 - Open question

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:
Ik heb dat bestand per ongeluk gedeletet.

Slide 7 - Open question

Benoem de persoonsvorm in de volgende zin:
Morgen gaan we samen shoppen.

Slide 8 - Open question

Voltooid deelwoord
Het voltooid deelwoord is het werkwoord dat aangeeft dat 
iets is afgelopen

Je herkent het voltooid deelwoord aan het volgende: 
  • Omdat je de persoonsvorm (PV) al uit de zin hebt gehaald, weet je dat de andere vervoegde werkwoorden voltooid deelwoorden zijn.
  • De zin bevat een vorm van hebben, zijn of worden
  • Er staat ge-, be-, ont- of ver- voor het werkwoord.
  • Het werkwoord geeft aan dat iets/het is afgelopen. 

Slide 9 - Slide

Benoem het voltooid deelwoord in de volgende zin:
Raad eens wat er vandaag is gebeurd.

Slide 10 - Open question

Benoem het voltooid deelwoord in de volgende zin:
Ik heb de beschimmelde kaas maar weggegooid.

Slide 11 - Open question

Benoem het voltooid in de volgende zin:
Gisteren heb ik de ouders van mijn vriend ontmoet.

Slide 12 - Open question

Benoem het voltooid deelwoord in de volgende zin:
Mijn ouders verhuizen onze spullen vandaag naar ons huis.

Slide 13 - Open question

Infinitief
Een infinitief is een werkwoordsvorm waarin het werkwoord zich niet heeft aangepast aan het getal of de tijd van de zin. 
Het hele werkwoord is het infinitief. 

Je herkent een infinitief aan het volgende: 
  • Je hebt de persoonsvorm (PV) al uit de zin gehaald.
  • Het is het hele werkwoord (de wij-vorm).
  • Er staat soms 'te' of 'aan het' voor.

Slide 14 - Slide

Benoem de infinitief in de volgende zin:
Wat willen jullie later worden?

Slide 15 - Open question

Benoem de infinitief in de volgende zin:
Wij zijn van plan om morgen te fietsen.

Slide 16 - Open question

Benoem de infinitief in de volgende zin:
Hij moest de hele nacht niezen.

Slide 17 - Open question

Benoem de infinitief in de volgende zin:
Zij lopen zondag een marathon.

Slide 18 - Open question

Doel 2
Je kent de regels voor het schrijven van de persoonsvorm en kunt die toepassen.

Slide 19 - Slide

Persoonsvorm
  • De persoonsvorm kan voorkomen in de tegenwoordige tijd en in de verleden tijd. Bij deze tijden horen verschillende regels.

  • Daarnaast bestaan er sterke (onregelmatig) en zwakke (regelmatig) werkwoorden.

Slide 20 - Slide

Persoonsvorm TT
ik, .... jij
Persoonsvorm TT
ik, .... jij 

jij 

hij/zij/het 

meervoud 
ik-vorm/stam

ik-vorm + t

ik-vorm + t

'infinitief' 
fiets      word      loop 

fietst    wordt      loopt

fietst     wordt      loopt

fietsen  worden  lopen
werkwoorden die eindigen op dt komen dus alleen voor bij de persoonsvormen in de tegenwoordige tijd van jij + hij/zij/het. De stam van het werkwoord moet dan wel op een d eindigen.

Slide 21 - Slide

Persoonsvorm VT
Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden De onregelmatige werkwoorden moet je kennen. Er komt in de verleden tijd nooit meer een -t of -d achter!

  2. Werkwoorden +te(n) of + de(n)

    Bij regelmatige werkwoorden moet je bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden. Gebruik daarvoor 
't ex- Kofschip.


Slide 22 - Slide

'T EX-KOFSCHIP
  • Om te bepalen of er -te(n) of +de(n) toegevoegd moet worden, gebruik je 
't ex-kofschip.
  • Dit is eigenlijk een ezelsbruggetje om de medeklinkers te kunnen onthouden.


  • Zit de laatste letter van de stam van het werkwoord wel of niet in 't ex-kofschip?
  • wel > ik-vorm + te(n)
  • niet > ik-vorm + de(n) 


Slide 23 - Slide

Nog een ezelsbruggetje: 
T SeXy FoKSCHaaP



Slide 24 - Slide

Werkwoordspelling Schema 
Is het werkwoord een persoonsvorm?
Ja
Nee
   TT                    VT                      VT DW                   INF 
ik, ...jij: ik-vorm

jij, hij, zij, het : ik-vorm +t

M: 'infinitief'
Onregelmatig

ik-vorm +te(n)
ik-vorm +de(n)
(kofschip!)
D of een T?
't ex kofschip
hele werkwoord

Slide 25 - Slide

Doel 3
Je kent de regels bij het voltooid deelwoorden en kunt die toepassen.

Slide 26 - Slide

Voltooid deelwoord 

Twee soorten werkwoorden:
  1. Klankveranderende werkwoorden (sterke werkwoorden). Deze moet je kennen.

  2. Voltooid deelwoord op -t of -d (zwakke werkwoorden).Om te bepalen of er een -t of -d achter het werkwoord staat, gebruik je 't ex kofschip. Je kan ook kijken naar de verleden tijd van het werkwoord. 


Slide 27 - Slide

Doel 4
Je kent de regels van de Gebiedende wijs

Slide 28 - Slide

Gebiedende wijs

  • Bevel of aansporing
  • Persoonsvorm: ik-vorm van het werkwoord: Loop daarheen!
  • Er staat geen onderwerp in gebiedende wijs.
  • Je kunt 'jij' erachteraan denken.

Slide 29 - Slide

Gebiedende wijs
A
Bindt dit touw vast!
B
Bint dit touw vast!
C
Bintd dit touw vast!
D
Bind dit touw vast!

Slide 30 - Quiz

Gebiedende wijs

A
Wordt niet boos!
B
Wort niet boos!
C
Wor niet boos!
D
Word niet boos!

Slide 31 - Quiz

(Zijn, gebiedende wijs) stil!
A
Ben
B
Is
C
Was
D
Wees

Slide 32 - Quiz


Gebiedende wijs 
... daarmee op!


A
Hout
B
Houd
C
Hou
D
Houdt

Slide 33 - Quiz

Een gebiedende wijs is een:
A
u-vorm
B
hele werkwoord
C
hij-vorm
D
bevel of aansporing

Slide 34 - Quiz

Bij een gebiedende wijs staat er geen onderwerp in de zin.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 35 - Quiz

Doel 5
Je kent de regels van de Engelse werkwoorden

Slide 36 - Slide

Engelse werkwoorden

  • Engelse werkwoorden vervoeg je zoveel mogelijk als Nederlandse werkwoorden!
    Je gebruikt dus dezelfde regels.


  • Engelse werkwoorden hebben soms een afwijkende ik-vorm:
paintball, delete, race (vanwege de uitspraak)
scoor, promoot -(vanwege de o-klank)

Slide 37 - Slide

Engelse werkwoorden
  • Sommige woorden en werkwoorden die wij gebruiken, komen uit een andere taal. Je noemt ze leenwoorden
  • Engelse werkwoorden vervoeg je op dezelfde manier als Nederlandse werkwoorden.
  • Let op: Bij saven, timen en daten eindigt de stam op -e.
  • We 'vernederlandsen' de Engelse werkwoorden, behalve als je daardoor een verkeerde uitspraak krijgt.

Slide 38 - Slide

De leerling ... het document gisteren op haar Chromebook.
(saven)
A
savde
B
savede
C
savete
D
savte

Slide 39 - Quiz

Hoe zit dat?
  • Bij het werkwoord saven eindigt de stam op een -e
  • -> save (spreek uit: seef)
  • De v van save zit niet in het 'T eX KoFSCHiP
  • Daarom krijg je in de verleden tijd -de of - den

Ik save                 Ik savede                Ik heb gesaved
Hij savet             Wij saveden

Slide 40 - Slide

Bij de meeste werkwoorden  werkt het dus hetzelfde als bij de Nederlandse werkwoorden.

Slide 41 - Slide

maar..... let op goed de uitspraak!

Slide 42 - Slide

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Peter ...... (scrollen) door zijn e-mails.

Slide 43 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Maxime ...... (stressen) flink na haar toets.

Slide 44 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Heb jij gisteren nog ...... (gamen)?

Slide 45 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Mijn moeder ...... (recyclen) alles.

Slide 46 - Open question

Vul de juiste vorm van het werkwoord in.
Gisteren na de les ...... (racen) hij snel naar huis.

Slide 47 - Open question

KLAAR!

Slide 48 - Slide