Semana 9 Unidad 1 Lección 2 ¡Puedes ganar un viaje!

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?
1 / 26
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

Slide 1 - Slide

Objetivos Doelen
En esta clase... In deze les...

1. ... hablamos sobre las vacaciones praten we over de vakantie
2. ... repetimos lo que hemos aprendido ya herhalen we wat we al hebben geleerd
3. ... aprendemos los números desde 100 leren we de getallen vanaf 100

Ga in de groepjes zitten waarin jullie de PO gaan maken!

Slide 2 - Slide

Hoe was je voorjaarsvakantie??
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Poll

Wat heb je gedaan
in de vakantie?

Slide 4 - Mind map

Ik ga met vriendinnen afspreken.
Yo ... a quedar con amigas.
A
va
B
vas
C
voy
D
vamos

Slide 5 - Quiz

Op dinsdag gaan we shoppen.
A
Los martes vamos a ir de compras.
B
El martes vais a ir de compras.
C
El miércoles vamos a ir de compras.
D
El martes vamos a ir de compras.

Slide 6 - Quiz

Je fiets is gestolen. Hoe reageer je?
A
¡Qué palo!
B
¡Genial!

Slide 7 - Quiz

Je hebt 1000 euro gewonnen. Hoe reageer je?
A
¡Qué bien!
B
¡Qué rollo!

Slide 8 - Quiz

¡Puedes ganar un viaje!
LT p. 14 ej. 1
In groepjes maken jullie de quiz.
Je mag geen informatie opzoeken, alleen de woordenlijst gebruiken. Noteer de antwoorden. Jullie krijgen 3 minuten. 

LT p. 14 ej. 2 / 3
Luister en controleer jullie antwoorden. Hoeveel punten hebben jullie gescoord? Wat hebben jullie gewonnen?
timer
3:00

Slide 9 - Slide

Los números (LT p. 96)
100 = cien                                  800 = ochocientos
101 = ciento uno                     900 = novecientos 
200 = doscientos                  1000 = mil
300 = trescientos                 1300 = mil trescientos
400 = cuatrocientos            1992 = mil novecientos noventa y dos
500 = quinientos                   2000 = dos mil 
600 = seiscientos                  2024 = dos mil veinticuatro
700 = setecientos                 10.000 = diez mil

Slide 10 - Slide

Los números (LT p. 96)

Slide 11 - Slide

Los números (LT p. 96)
Noteer in je cuaderno voluit in letters:

- Je geboortejaar,
- Het jaar waarin Columbus Amerika veroverde,
- Hoeveel inwoners Nederland ongeveer heeft.
- Jullie behaalde puntenaantal van de quiz.

Slide 12 - Slide

¡A trabajar! Aan het werk!
Pak de opdracht van de PO erbij.
- Maak afspraken met elkaar over wie welke informatie opzoekt van 
onderdeel 1 "Informatie over de hoofdstad".
Zoek thuis de informatie op en schrijf deze uit in
het Spaans. Neem je tekst volgende les mee naar
school.
- Bespreek met elkaar de tekst die jullie gemaakt
hebben bij onderdeel 3 "De reis".


Slide 13 - Slide

Deberes Huiswerk
PO opdracht: Onderdeel 1 "Informatie over de hoofdstad" klaar en meenemen naar de les.



Slide 14 - Slide

¡Hasta luego!

Slide 15 - Slide

                                 ¡HOLA! ¿QUÉ TAL?

Slide 16 - Slide

Objetivos Doelen
En esta clase... In deze les...

1. ... repetimos los números desde 100 herhalen we de getallen vanaf 100
2. ... aprendemos el superlativo leren we de overtreffende trap
3. ... trabajamos en la tarea práctica werken we aan de PO

Ga in de groepjes zitten waarin jullie de PO gaan maken!

Slide 17 - Slide

Los números
Hoe zeg je de volgende getallen voluit in het Spaans?
2024
1.000.000
987.654.321

Slide 18 - Slide

Weet je dit (nog)?

Slide 19 - Slide

Comparaciones Vergelijkingen
- más + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord  + que                              
- werkwoord + más que                                                                                             meer dan


En Groningen hay más museos que en Haren. (zn)
Los museos de Groningen son más bonitos que los museos de Haren. (bn)
Juan bebe más que Alicia. (ww)

Slide 20 - Slide

Comparaciones Vergelijkingen
- menos + zelfstandig naamwoord/bijvoeglijk naamwoord + que
- werkwoord + menos que                                                                                   minder dan


Haren tiene menos hospitales que Groningen. (zn)
Estos parques son menos tranquilos que esos parques. (bn)
Ana y Ainara dibujan menos que Aitor y Mario. (ww)

Slide 21 - Slide

El superlativo De overtreffende trap
LT p. 18B

el / la + zelfst.nw. + más + bijv.nw. de

el /la  + zelfst.nw. + menos + bijv.nw. de

Slide 22 - Slide

El superlativo De overtreffende trap
Vul in:             
       
a. El guepardo es ...  animal ....... todos los animales: puede correr a 100 km/h. (rápido)
b. La Himalaya es ... montaña ......... el mundo. (alto)
c. Madrid es ... ciudad ........... España. (grande)
d. El Amazonas es ... río .......... América (largo).
e. La señora Homan es ... profesora .......... todos los profesores. (simpático) 

Slide 23 - Slide

¡A trabajar! Aan het werk!
Pak de opdracht van je PO erbij.

- Maak afspraken met elkaar over wie welke informatie opzoekt van onderdeel 2 "Geografische weetjes over het land". Zoek thuis de informatie op en schrijf deze uit in
het Spaans. Gebruik de superlativo!  Neem je tekst volgende les 
mee naar school.

- Bespreek met elkaar de tekst die jullie gemaakt
hebben bij onderdeel 1 "Informatie over de hoofdstad".

Slide 24 - Slide

Deberes Huiswerk
PO opdracht: Onderdeel 3 Geografische weetjes over het land + superlativo klaar. 

Slide 25 - Slide

¡Hasta luego!

Slide 26 - Slide