Grammatica H voorzetselvoorwerp

Grammatica H voorzetselvoorwerp
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 80 min

Items in this lesson

Grammatica H voorzetselvoorwerp

Slide 1 - Slide

Programma
- Herhalen stappenplan
5 min
-Herhalen lijdend voorwerp
5 min
-Herhalen meewerkend voorwerp
5 min
-Voorzetselvoorwerp
10 min
-Zelfstandig oefenen

40 min


Slide 2 - Slide

Leerdoelen
Wat behandelen we vandaag?

  • Je weet wat voorwerpen zijn en hoe je kan bepalen welke zinsdelen lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp zijn;
  • Je kan het lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp in een zin bepalen;
  •  Je kan beredeneren welke zinsdelen het lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp in een zin zijn;
  • Je kan zelf zinnen zoeken en bedenken die bijzonderheden hebben met lijdende meewerkende voorwerpen en voorzetselvoorwerpen en je kan bij complexe of ongewone zinnen beredeneren wat het lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp zijn. 

Slide 3 - Slide

Huiswerk controleren + nakijken
Open je schrift. 
Ga naar Google Classroom. 
In de map "Nederlands h2u" vind je een kopje met "Antwoorden". 
Daarin staan de antwoorden van Grammatica G lijdend en meewerkend voorwerp.
Kijk je gemaakte opdrachten na.  

Slide 4 - Slide

Wat weet je nog het lijdend en meewerkend voorwerp?

Slide 5 - Mind map

Wat is het verschil tussen een meewerkend voorwerp en een lijdend voorwerp?
A
Het meewerkend voorwerp komt altijd voor het werkwoord, terwijl het lijdend voorwerp er altijd direct na komt.
B
Een meewerkend voorwerp is altijd een persoon, terwijl een lijdend voorwerp altijd een ding is.
C
Er is geen verschil tussen een meewerkend voorwerp en een lijdend voorwerp.
D
Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie of wat iets gedaan wordt, terwijl het lijdend voorwerp aangeeft wat er gedaan wordt.

Slide 6 - Quiz

Stappenplan
Persoonsvorm
Het belangrijkste werkwoord, werkwoord dat verandert als je de vorm of tijd verandert.
Gezegde
Alle werkwoorden in de zin.
Onderwerp
Wie/wat + gezegde.
Lijdend voorwerp
Wie/wat + gezegde + onderwerp.
Meewerkend voorwerp
Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp (+lijdend voorwerp).
Voorzetselvoorwerp
Voorwerp + voorzetsel.
Bijvoeglijke bepaling
Geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, hoe, hoeveel. 

Slide 7 - Slide

Voorwerpen
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Voorzetselvoorwerp
Iets of iemand ondergaat iets dat wat gedaan wordt.
Het zinsdeel dat iets ontvang.
Sommige werkwoorden hebben een voorwerp met een voorzetsel erbij. Ik verlang naar de vakantie. 
Wie/wat+onderwerp+gezegde.
Aan of voor wie?
Als het een op zichzelf staande betekenis heeft, is het geen voorzetselvoorwerp. 
Aan kan je erbij of wegdenken. 
Kan samen met lijdend voorwerp in de zin staan. 

Slide 8 - Slide

DUS: Wat is een voorzetselvoorwerp?
A
Een woord waar een voorzetsel voor staat.
B
Een onderwerp dat met een voorzetsel begint.
C
Een zinsdeel dat begint met een vz en dat 'vast' bij een ww hoort.
D
Een zinsdeel waar een voorzetsel in staat.

Slide 9 - Quiz

Wat is het voorzetselvoorwerp?

Hij is smoorverliefd op jou.
A
smoorverliefd op
B
op jou

Slide 10 - Quiz

Henk houdt van koffie.

Wat is hier het voorzetselvoorwerp?
A
Houdt van koffie
B
koffie
C
Henk
D
van koffie

Slide 11 - Quiz

Van harte gefeliciteerd met je verjaardag!
Wat is het voorzetselvoorwerp?
A
Van harte gefeliciteerd
B
Van, met
C
Van harte gefeliciteerd met
D
met je verjaardag

Slide 12 - Quiz

Wat is een voorbeeld van een zin met een voorzetselvoorwerp?
A
De kat springt over de muur.
B
Wij rekenen op jouw goedkeuring.
C
Zij heeft de taak op de tafel gelegd.
D
Hij geeft het cadeau aan zijn vriendin.

Slide 13 - Quiz

Oefeningen
Wie?
Zelfstandig.
Wat?
Grammatica H voorzetselvoorwerp, opdracht 4-8.
Hoe?
Oefenboek 109-110.
Handboek blz 152-153.
Hulp?
Docent.
Tijd?
Tot 9.45.
Uitkomst?
Je beheerst de leerdoelen.
Klaar?
-Huiswerk vorige les, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 
-Huiswerk volgende week, Zie LessonUp/Magister/Studiewijzer. 

Slide 14 - Slide

Welke leerdoelen beheers je nu?
Deze leerdoelen beheers ik nu al
Deze leerdoelen beheers ik nog niet. Dus ga ik hier nog mee verder oefenen/lezen. Anders vraag ik hulp aan de docent.
Je weet wat voorwerpen zijn en hoe je kan bepalen welke zinsdelen lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp zijn.
Je kan het lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp in een zin bepalen.
Je kan beredeneren welke zinsdelen het lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp in een zin zijn.
Je kan zelf zinnen zoeken en bedenken die bijzonderheden hebben met lijdende meewerkende voorwerpen en voorzetselvoorwerpen en je kan bij complexe of ongewone zinnen beredeneren wat het lijdend, meewerkend voorwerp en voorzetselvoorwerp zijn. 

Slide 15 - Drag question