Lesson 11. Grammar revision

What are we going to do today?
- Study words in Quizlet 10 mins in silence 
- Grammar revision
- Homework check
- Chapter 1 speaking

Lesson goal: at the end of the class you feel prepared to do the test next week. 
timer
10:00
1 / 11
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 11 slides, with text slides.

Items in this lesson

What are we going to do today?
- Study words in Quizlet 10 mins in silence 
- Grammar revision
- Homework check
- Chapter 1 speaking

Lesson goal: at the end of the class you feel prepared to do the test next week. 
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Grammar: Present Simple
Present Simple = de tegenwoordige tijd

(Vanaf nu Present Simple afgekort naar PS)

Je gebruikt de PS om te praten over: feiten, gewoontes, gebeurtenissen of iets wat regelmatig gebeurt. 

Slide 2 - Slide

Present Simple
Vorm van to be in the PS :

Ik ben - I am 
Jij bent - You are 
Hij/zij/het is - He/she/it is 
Wij zijn - We are 
Jullie zijn - You are 
U bent - You are 

Slide 3 - Slide

Present Simple
Bij de meeste woorden in de PS gebruik je de stam van het werkwoord. Ik loop wordt bijvoorbeeld: I walk. Walk is dan de 'stam' van het werkwoord. 


Slide 4 - Slide

Present Simple 
Bij he/she/it veranderd de spelling soms of wordt er wat toegevoegd. Dit noemen we de SHIT regel.
She/He/It krijg een S bij het werkwoord

Ik loop werd immers: I walk. 
Zij loopt wordt: She walks. --> er komt een s achter walk. Als er een naam staat bv: Inge. Dan wordt het ook: Inge walks. 

Slide 5 - Slide

Present Simple
Soms veranderd bij he/she/it de hele spelling van het woord:
Bijvoorbeeld: 
Ik studeer = I study.  / Zij studeert = She studies 
Woorden die eindigen op medeklinker + y krijgen -ies. 

Ik speel = I play  / Zij speelt = she plays
Woorden die eindigen op klinker + y krijgen - s 

Slide 6 - Slide

Present Simple
Bij de werkwoorden die eindigen in een -S klank: 
I watch = She watches / krijgt he/she/it -es erachter 

ook bij de werkwoorden do & go komt er -es achter. 
I do / he does 
We go / it goes 

Slide 7 - Slide

Personal pronoun
Personal pronoun = persoonlijk voornaamwoord. 

Je hebt subject en object pronoun. 
Subject pronoun staat vaak aan het begin van de zin. 
Een object pronoun staat vaak aan het einde van de zin. 

Slide 8 - Slide

Subject pronoun
You
He 
She 
It 
We
You
They
Object pronoun
Me
You 
Him 
Her
It 
Us
You
Them 

Slide 9 - Slide

Interrogative pronoun
Interrogative pronoun = vragend voornaamwoord. 

Vragende voornaamwoorden staan vaak in het begin van de zin.  

Vragende voornaamwoorden in het Nederlands zijn: 
wie, wat, waar, wanneer, hoe, waarom, welke 

Slide 10 - Slide

In het Engels heb je: 
Wie - Who 
Wat - What 
Waar - Where 
Wanneer - When 
Welke - Which
Hoe - How 
Waarom - Why 

Slide 11 - Slide