Letterlijk/figuurlijk Op niveau

Over taal
1 / 56
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo gLeerjaar 1

This lesson contains 56 slides, with interactive quizzes, text slides and 3 videos.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Over taal

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
  • Je begrijpt de betekenis van verschillende schooltaalwoorden
  • je begrijpt de betekenis van verschillende moeilijke woorden
  • je weet wat een synoniem is
  • je kent het verschil tussen figuurlijk en letterlijk taalgebruik

Slide 2 - Slide

Hoe vind jij de betekenis van een woord?

Slide 3 - Mind map

Waar denk je aan bij het woord woordraadstrategie?

Slide 4 - Open question

Trucjes om toch de betekenis van een onbekend woord te begrijpen!

Slide 5 - Slide

Luister naar het filmpje en zoek de 5 trucjes om een woordbetekenis te vinden.

Slide 6 - Slide

0

Slide 7 - Video

1 aanduiden = duidelijk maken
2 aantonen = bewijzen
3 beoordelen = een oordeel geven over
4 bepalen = vaststellen
5 beredeneren = een logische reden geven

Slide 8 - Slide

Wat is de definitie van 'beredeneren'?
A
Vaststellen
B
Duidelijk maken
C
Bewijzen
D
Een logische reden geven

Slide 9 - Quiz

Wat houdt '4 bepalen' precies in?
A
Vaststellen
B
Duidelijk maken
C
Een oordeel geven over
D
Een logische reden geven

Slide 10 - Quiz

Hoe kun je '3 beoordelen' het beste omschrijven?
A
Vaststellen
B
Een oordeel geven over
C
Bewijzen
D
Duidelijk maken

Slide 11 - Quiz

Wat is de betekenis van '2 aantonen'?
A
Bewijzen
B
Duidelijk maken
C
Een oordeel geven over
D
Een logische reden geven

Slide 12 - Quiz

Wat betekent '1 aanduiden'?
A
Een oordeel geven over
B
Duidelijk maken
C
Bewijzen
D
Vaststellen

Slide 13 - Quiz

6 bevatten = in zich hebben
7 gelden = van toepassing zijn
8 illustreren = laten zien
9 inhouden = betekenen
10 interpreteren = opvatten

Slide 14 - Slide

Wat houdt het woord 'bevatten' in?
A
In zich hebben
B
Laten zien
C
Betekenen
D
Van toepassing zijn

Slide 15 - Quiz

Wat betekent het woord 'illustreren'?
A
Laten zien
B
Betekenen
C
In zich hebben
D
Opvatten

Slide 16 - Quiz

Wat is de betekenis van het woord 'interpreteren'?
A
Betekenen
B
Laten zien
C
Opvatten
D
Van toepassing zijn

Slide 17 - Quiz

Welk woord betekent 'van toepassing zijn'?
A
Opvatten
B
Gelden
C
In zich hebben
D
Betekenen

Slide 18 - Quiz

Wat betekent het woord 'inhouden'?
A
Betekenen
B
Opvatten
C
Laten zien
D
Van toepassing zijn

Slide 19 - Quiz

11 middelen = het gemiddelde vaststellen
12 observeren = goed bekijken
13 raadplegen = advies of informatie opzoeken
14 toelichten = uitleg geven
15 vergelijken = verschillen en overeenkomsten zoeken

Slide 20 - Slide

Wat wordt bedoeld met 'middelen' in 'het gemiddelde vaststellen'?
A
De laagste waarde
B
De hoogste waarde
C
De som
D
Het gemiddelde

Slide 21 - Quiz

Wat wordt bedoeld met 'observeren'?
A
Goed bekijken
B
Aanpassen
C
Aanleren
D
Controleren

Slide 22 - Quiz

Wat is de betekenis van 'vergelijken'?
A
Experimenteren
B
Analyseren
C
Verschillen en overeenkomsten zoeken
D
Beoordelen

Slide 23 - Quiz

Hoe kun je 'raadplegen' het beste omschrijven?
A
Bekritiseren
B
Advies of informatie opzoeken
C
Overwegen
D
Vragen stellen

Slide 24 - Quiz

Wat betekent het woord 'toelichten'?
A
Uitleg geven
B
Een samenvatting geven
C
Aanvullen met extra informatie
D
In detail beschrijven

Slide 25 - Quiz

Woordraadstrategie 1
Zoek een woord op in een woordenboek
Zoek eerst de grondvorm op. Dat ziet er soms anders uit dan dat je gewend bent


Slide 26 - Slide

flardje = flarden
juwelen = juweel
dofte op = opdoffen
gerezen = rijzen

Slide 27 - Slide

Synoniemen


Slide 28 - Slide

Woordraadstrategie Synoniem
Daarom is het soms handige om te kijken of er in de zin of in de tekst een woord staat wat bijna het zelfde betekent.

Slide 29 - Slide

Synoniem
Docent- leraar
Kapot - stuk
Opmerkelijk- opvallend

Betekenen ongeveer hetzelfde. Dit noem je synoniemen

Slide 30 - Slide

Wat is een voorbeeld van synoniemen?
A
groot en groter
B
viool en trompet
C
stuk en kapot
D
dag en nacht

Slide 31 - Quiz

De leerlingen voeren veel klusjes uit.

Synoniem voor voeren uit:
A
absoluut
B
neertellen
C
verrichten
D
talloze

Slide 32 - Quiz

letterlijk / figuurlijk
Je kunt woorden letterlijk en figuurlijk gebruiken.

Gebruik je woorden letterlijk, dan bedoel je precies wat je zegt.

Gebruik je woorden figuurlijk, dan bedoel je iets anders. 
Je gebruikt een beeld om iets duidelijk te maken

Slide 33 - Slide

Dat is een vreemde vogel.
Is dit letterlijk of figuurlijk
A
letterlijk
B
figuurlijk
C
letterlijk en figuurlijk

Slide 34 - Quiz

Wat een hondeweer!
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 35 - Quiz

De tandarts zei dat ik goed had gepoetst.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 36 - Quiz

Je ziet zo een fragment uit een tv-programma. Wat zie je dus?
A
een stukje van het tv-programma
B
het begin van het tv-programma
C
het einde van het tv-programma
D
het hele tv-programma

Slide 37 - Quiz

0

Slide 38 - Video

Wat was nou de boodschap of grap van dit tv-fragment?

Slide 39 - Open question

Bedenk voorbeelden van synoniemen. Maar eerst een luisterfragment.

Slide 40 - Slide

0

Slide 41 - Video

Noem een aantal synoniemen die je gehoord hebt.

Slide 42 - Mind map

Synoniem voor crimineel is
A
onaardig
B
misdadig
C
agressief
D
enthousiast

Slide 43 - Quiz

Synoniem voor mengen is
A
weggooien
B
knoeien
C
mixen
D
regelen

Slide 44 - Quiz

Synoniem voor opmerkelijk is
A
normaal
B
gezien
C
bijzonder
D
merkloos

Slide 45 - Quiz

Wat is een synoniem voor het woord 'beginnen'
A
Starten
B
Stoppen
C
Aanvangen
D
Eindigen

Slide 46 - Quiz

Wat is een ander woord voor het woord 'lelijk'
A
Prachtig
B
Afzichtelijk
C
Afschuwelijk
D
Mooi

Slide 47 - Quiz

Wat is een synoniem voor het woord 'moeilijk'
A
Lastig
B
Ingewikkeld
C
Gemakkelijk
D
Eenvoudig

Slide 48 - Quiz

Wat is een ander woord voor het woord 'snel'
A
Rap
B
Vlug
C
Traag
D
Langzaam

Slide 49 - Quiz

Wat is een synoniem voor het woord 'groot'
A
Klein
B
Reusachtig
C
Middelmatig
D
Enorm

Slide 50 - Quiz

Wat betekent de uitdrukking 'de knoop doorhakken'?
A
Een beslissing nemen
B
Iets in stukken hakken
C
Iets vastknopen
D
Een knoop in een touw maken

Slide 51 - Quiz

Welke zin bevat letterlijk taalgebruik?
A
De boom is een toren
B
De boom is een monster
C
De boom heeft veel takken
D
De boom huilt tranen

Slide 52 - Quiz

Welke zin bevat figuurlijk taalgebruik?
A
Hij heeft een grote neus
B
Hij heeft een snelle auto
C
Hij heeft een hart van steen
D
Hij heeft blauwe ogen

Slide 53 - Quiz

Maak opdracht 33, 34, 35

Slide 54 - Slide

Aan de slag!

Slide 55 - Slide

Slide 56 - Link