Lezen hoofdstuk 1.2

Sommige teksten hebben meerder doelen, maar bijna altijd is een van die doelen het hoofddoel.
Welke weet jij?
1 / 18
next
Slide 1: Open question
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Sommige teksten hebben meerder doelen, maar bijna altijd is een van die doelen het hoofddoel.
Welke weet jij?

Slide 1 - Open question

Noem minstens twee voorbeelden van een informatieve tekst

Slide 2 - Open question

Noem minstens twee voorbeelden een instruerende tekst

Slide 3 - Open question

Noem minstens twee voorbeelden een overtuigende of betogende tekst

Slide 4 - Open question

Noem minstens twee voorbeelden een overhalende of activerende tekst

Slide 5 - Open question

Wat is het onderwerp van tekst 3?
A
jeugdwerkeloosheid
B
minimumjeugdloon
C
sociaal economisch beleid
D
Young en United

Slide 6 - Quiz

Wat is de directe aanleiding voor het schrijven van deze tekst?
A
dat slechts 15% van de jongeren op eigen benen kan staan
B
de handtekeningactie van Young en United
C
de versplintering van het aantal voltijd banen
D
het feit dat een 18-jarige nog niet de helft verdient t.o.v. een 23-jarige

Slide 7 - Quiz

Wat is het doel van de tekst?
A
informeren
B
instrueren
C
overhalen
D
overtuigen

Slide 8 - Quiz

In de eerste zin van de tekst staat 'levert dat 10 000 fte op'. Wat wordt daarmee bedoeld?
A
dat er werk komt, maar niet voor mensen die alleen een bijbaan willen
B
dat er werk komt voor maximaal 10 000 mensen
C
dat er werk komt voor minimaal 10 000 mensen
D
dat er werk komt voor precies 10 000 mensen

Slide 9 - Quiz

Wat betekent: 'Daarmee is de mythe ontkracht ' (alinea 1)?
A
dat de afschaffing van het minimumjeugdloon dichterbij komt
B
dat nu duidelijk is geworden dat het verhaal over jeugdlonen niet klopte
C
dat nu duidelijk is geworden dat het verhaal over jeugdlonen waar was
D
dat over het effect van jeugdlonen lang geheimzinnig is gedaan

Slide 10 - Quiz

Aline 11 begint met 'Dat leidt tot een mechanisme'. Waarnaar verwijst 'dat'?
A
de Nederlandse situatie
B
de versplintering van voltijdbanen
C
de vervelende consequenties voor jongeren die geen onderwijs meer volgen
D
de werkgevers in de horeca en supermarkt die v.d. hoogopgeleide student kiezen

Slide 11 - Quiz

Wat is waar:
A. Wiemer Salverda is deskundig op het gebied van werkgelegenheid.
B. Hij vindt de acties van Ron Meyer en Young&United zinloos
A
A en B
B
alleen A
C
alleen B
D
Beiden niet waar

Slide 12 - Quiz

Wat is waar:
A. Wiemer Salverda vindt dat het minimumjeugdloon afgeschaft moet worden.
B. Hij rekent een schoolverlater met een baan van 10 uur tot de werklozen
A
A en B
B
Alleen A
C
Alleen B
D
Beiden niet waar

Slide 13 - Quiz

Wat is waar:
A. Wiemer Salverda vindt dat werkgevers alleen voltijdbanen moeten aanbieden.
B. Hij denkt dat studenten door nieuwe studiefinanciering minder bijbaantjes zullen nemen.
A
A en B
B
Alleen A
C
Alleen B
D
Beiden niet waar

Slide 14 - Quiz

Voor wie pakt de verspintering van voltijdbanen het slechtst uit (alinea 10-12) ?
A
Laagopgeleide jongeren
B
studenten met een lening
C
werkgevers
D
werklozen die afhankelijk zijn van een uitkering

Slide 15 - Quiz

Salverda en het CBS komen met verschillende cijfers over de jeugdwerkloosheid in Nederland. Hoe kan dat?
A
Cijfers over de werkloosheid veranderen voortdurend; ze hebben waarschijnlijk op een ander tijdstip gemeten
B
Het CBS kijkt naar de cijfers op de lange termijn en dat doet Salverda niet
C
Jeugdwerkloosheid is een politieke kwestie, dus is het maar net hoe je ertegenaan kijkt.
D
Salverda hanteert een andere definitie van werkloosheid dan het CBS

Slide 16 - Quiz

In deze tekst staan twee standpunten over het minimumjeugdloon tegenover elkaar. Welke zijn dat?
A
de hoogte moet Europees geregeld worden t.o. Nederland moet die hoogte zelf vaststellen
B
Het minimumjeugdloon is rechtvaardig t.o. het is onrechtvaardig
C
Het moet alleen voor voltijdbanen gelden t.o. het moet alleen voor deeltijdbanen gelden.
D
Het minimumjeugdloon schept banen t.o. het kost banen.

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Slide