Verkeer les maandag 20 oktober

• Verkeer
• Basisschool
• Groep 6

Verkeer les 1 t/m 4

Doel 1:

Ik weet de veiligste plaats om te lopen of fietsen

Wie loopt op de goede plaats?

1. Kayla
2. Romy
3. Tessa

Loopt hij hier op de goede plaats?

1. Ja, want hij loopt aan de rechterkant van de weg.
2. Ja, want hij loopt op de fietsstrook.
3. Nee, hij hoort op de stoep te lopen.

Je loopt in de richting van de pijl.

Wat is hier de veiligste plaats om te lopen?

Doel 2:

Ik weet wanneer je een bestuurder bent

Wie is bestuurder?

1. 
2. 
3. 
4. 

Wie zijn bestuurders?

1. Op de step
2. Op het paard
3. Fiets in de hand
4. Op de scooter

Doel 3:

Ik ken de vijf soorten verkeersborden

Kijk, hier is...

Pas op, ...

Dit bord heeft geen beginzin

Je moet hier ...

Je mag hier niet ...

Wat betekent dit bord?

1. Je mag hier niet rechts afslaan.
2. Je mag hier rechts afslaan.
3. Je moet hier rechts afslaan.

Welk verkeersbord is een ‘Kijk, hier is ... bord’?

1. 
2. 
3. 
4. 

Levi mag hier niet rechts afslaan. Waaraan zie je dat?

1. Aan de haaientanden
2. Aan het driehoekige verkeersbord
3. Aan het ronde verkeersbord
4. Aan het verkeerslicht

Julia fietst rechtdoor.

Houdt zij zich aan het verkeersbord?

1. Ja, ze mag deze weg in fietsen.
2. Nee, ze mag deze weg niet in fietsen.

Doel 4:

Ik weet wie ik voorrang moet geven op een gewone kruising

Lea en de auto willen rechtdoor. Wat moet Lea doen?

1. Zij moet de auto voorrang geven en daarna verder fietsen.
2. Zij moet goed kijken of de auto haar voorrang geeft en daarna verder fietsen.

Doel 5:

Ik weet wie ik voorrang moet geven op een voorrangskruising

Aan wie moet de fietser voorrang geven?

1. Alleen aan de voetganger
2. Alleen aan de skater
3. Aan de voetganger en de skater
4. Niemand, de fietser mag eerst

Doel 6:

Ik ken de voorgaanregels

voorgaanregels

De fietser wil rechtdoor en de voetganger wil oversteken.

Wat moet de fietser doen?

1. Doorrijden, want voetgangers moeten bestuurders uit zijwegen voor laten gaan.
2. Eerst kijken of de voetganger haar voor laat gaan en dan doorrijden.
3. Stoppen, want blinde en slechtziende mensen moet je voor laten gaan bij het oversteken.

Wie heeft voorrang?

1. Auto
2. Fietser

Doel 7:

Ik weet dat ik moet opletten voor oranje/gele lichten en voorrang moet geven aan blauwe lichten met sirene

Welke auto moet voorrang krijgen?

1. 
2. 
3. 
4.