This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Havo 4 Grammar Recap
Slide 1 - Slide
Verb Tenses
Present simple
Present perfect vs past simple
Past continuous
Future
Word Order
General Feedback
Slide 2 - Slide
Present Simple
1. Present Simple
I dance
Do I dance?
I don't dance
You dance
Do you dance?
You don't dance
He dances
Does he dance?
He doesn't dance
She dances
Does she dance?
She doesn't dance
It dances
Does it dance?
It doesn't dance
We dance
Do we dance?
We don't dance
You dance
Do you dance?
You don't dance
They dance
Do they dance?
They don't dance
Slide 3 - Slide
2. Make one sentence using the present perfect
Slide 4 - Open question
Present perfect
1 Als iets in het verleden gebeurd is begonnen en nog niet voorbij is. Vaak staat er for, since, yet, never, ever, etc.
She has lived in Doorwerth for three years.
I have not been to South Korea yet.
Slide 5 - Slide
Present perfect
2 Als het resultaat van iets uit het verleden nog steeds merkbaar of zichtbaar is:
He has broken his leg.
They have painted the house.
Slide 6 - Slide
Present Perfect
3. Als iets in het verleden is gebeurd, maar het exacte moment is niet bekend of niet belangrijk:
Have you seen the documentary?
John hasn't spoken to his mother about skipping school.
Slide 7 - Slide
Past Simple
Als in een zin verwijzing naar het verleden staat (denk aan yesterday, last year, two weeks ago, in 1969), dan kun je in het Engels niet de present perfect gebruiken. Je moet dan de past simple gebruiken.
Slide 8 - Slide
Present perfect vs Past simple
Vergelijk de volgende twee zinnen
I played that new video game yesterday.
I have played all their video games.
Slide 9 - Slide
Wat is het verschil tussen de zinnen van de vorige slide?
Slide 10 - Open question
3. Past Continuous
Vorm: was / were + hele werkwoord + -ing
I was watching the rain
Were you waiting for the bus?
Slide 11 - Slide
Past Continuous
1 Gebruik als iets een tijdje aan de gang was in het verleden:
Most of the kids were playing.
My sisters weren't laughing at you.
Slide 12 - Slide
Past Continuous
Denk aan spelling!
ww eindigt op -e: To lose -> losing / To leave -> leaving
ww eindigt op een medeklinker: To run -> running / to sit -> sitting
ww eindigt op -ie: To die -> dying / to lie - > lying
Slide 13 - Slide
PAST CONTINUOUS
In welke zin wordt de Past Continuous gebruikt?
A
They film the event with a hidden camera.
B
They filmed the event with a hidden camera.
C
They are filming the event with a hidden camera.
D
They were filming the event with a hidden camera.
Slide 14 - Quiz
PAST CONTINUOUS
In welke zin wordt de Past Continuous gebruikt?
A
They were living in poverty.
B
They are living in poverty.
C
They lived in poverty.
D
They have been living in poverty.
Slide 15 - Quiz
PAST CONTINUOUS
In welke zin wordt de Past Continuous gebruikt?
A
I was waiting for the bus.
B
I has waited for the bus?
C
I am waiting for the bus.
D
Ik weet het niet;(
Slide 16 - Quiz
PAST CONTINUOUS
In welke zin wordt de Past Continuous gebruikt?
A
I haven't been to that film yet.
B
I was walking down the street when I tripped.
C
I lived in Utrecht in 2010
D
I am eating a sandwich.
Slide 17 - Quiz
PAST CONTINUOUS
In welke zin wordt de Past Continuous gebruikt?
A
They were living in poverty.
B
They are living in poverty.
C
They lived in poverty.
D
They have been living in poverty.
Slide 18 - Quiz
PAST CONTINUOUS
In welke zin wordt de Past Continuous gebruikt?
A
They film the event with a hidden camera.
B
They filmed the event with a hidden camera.
C
They are filming the event with a hidden camera.
D
They were filming the event with a hidden camera.
Slide 19 - Quiz
4. Wanneer gebruik je de future?
A
Als je nu iets aan het doen bent
B
Als je iets van plan bent
C
Als het een gewoonte is
D
Als je een vraag hebt
Slide 20 - Quiz
4. Future
Future
Slide 21 - Slide
Welke vormen van de future zijn er?
A
Will
B
Be going to
C
Present simple
D
Present continuous
Slide 22 - Quiz
Part 3: future met going to
Wanneer gebruik je de future met going to?
A
Als je over nu praat
B
Als je over plannen in de toekomst praat
C
Als je het heb over alles in de toekomst
D
Als je een voorspelling maakt en er bewijs is
Slide 23 - Quiz
future met will
Wanneer gebruik je de future met will?
A
Als je een voorspelling maakt zonder bewijs.
B
Als je het hebt over alles in de toekomst.
C
Als je iets aanbiedt, bij beloftes, aankondigingen en besluiten.
D
Als je een voorspelling maakt met bewijs.
Slide 24 - Quiz
Ik snap de werkwoordtijden nu beter dan eerst!
A
JA!
B
Iets beter, maar ... vind ik moelilijk
C
Ik vind alles nog wel moeilijk
D
Nee, totaal niet
Slide 25 - Quiz
5. Word order
Slide 26 - Slide
6. General Feedback
Check your articles:
"a" (when the next word starts with a consonant (sound), example “a bus”)
"an" (next words starts with vowel(sound), e.g. “an automobile”).
Please note the difference between:
where – were – we’re
change and chance
there – their – they’re
life - live
then - than
Remember to use punctuation (comma’s, periods et cetera).
No contractions
‘going to’ instead of ‘gonna’
‘want to’ instead of ‘wanna’
‘kind of’ instead of ‘kinda’
No informal language like: stuff (make it specific)