Persoonsvorm tegenwoordige tijd
1. Kiki (beantwoorden) de mailtjes nooit.
2. Ik (werken) hard voor mijn sportcarrière.
3. Op woensdag (voetballen) Tom en Karel.
4. Op donderdag (hockeyen) Toms broertje.
5. De nieuwe brugklasser (verdwalen) op zijn nieuwe school.