Week 20 Nederlands 1MK1 woordenschat

Nederlands 1MK week 20
1 / 49
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Nederlands 1MK week 20

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Nieuwe week & nieuwe taak

Slide 3 - Slide

Week 20 - 16 mei t/m
21 mei 2021

  • Bespreken woordenschat hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4
  • IOMNB => code LessonUp
  • Start begrijpend lezen hoofdstuk 5

Slide 4 - Slide

Rapportperiode 2

  • Schrijven: proefwerk (2x)

Slide 5 - Slide

Rapportperiode 3
  • Lezen hoofdstuk 5 en hoofdstuk 6: proefwerk (3x)
  • Woordenschat hoofdstuk 1 t/m 4: proefwerk (3x)
  • Schrijven hoofdstuk 5 en 6: proefwerk (2x)
  • Boekentoets: so (1x, totaal over drie rapporten)

Slide 6 - Slide

Overzicht toetsen/opdrachten
  • Vrijdag 21 mei: schrijven H. 3 en H. 3, bij mevrouw Ramlal in de les.


  • Woensdag 25 mei: woordenschat hoofdstuk 1 t/m hoofdstuk 4 (online)


  • Dinsdag 1 juni: inleveren schrijfopdracht over boek 3 via de ELO, uitleg komt nog.


  • Toetsweek: lezen h. 5 en H. 6



Slide 7 - Slide

Kies boek 3 voor je opdracht!

Slide 8 - Slide

Lees nu 10 minuten in je leesboek/stripboek. Dat doe je natuurlijk elke dag 

Slide 9 - Slide

Herhaling vorige les
In de vorige lessen hebben we hoofdstuk 1, 2 en 3 besproken. Je hebt vier strategieën geleerd om de betekenis van een woord te vinden.

Slide 10 - Slide

Woordenschat  (p. 24)
In teksten lees je vaak onbekende woorden. Je hebt niet altijd een woordenboek nodig om de betekenis van een onbekend woord te vinden. Je kunt de betekenis van een woord soms ook vinden door de tekst goed te lezen. Door een woordraadstrategie te gebruiken kun je achter de betekenis van een woord komen.

Slide 11 - Slide

Woordenschat (p. 24)
De eerste woordraadstrategie is: een synoniem zoeken. Een synoniem is een ander woord met (ongeveer) dezelfde betekenis. Voorbeelden van synoniemen:

rennen en hollen;
lawaai en herrie;
moeilijk en ingewikkeld.
Een synoniem zoeken
Kijk of in dezelfde zin een synoniem staat.
Staat het synoniem niet in dezelfde zin? Lees dan ook de vorige en de volgende zin.

Slide 12 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 13 - Slide

Woordenschat  (p. 50)
Het zoeken naar een omschrijving is een woordraadstrategie: als je niet weet wat een woord betekent, dan kun je naar een omschrijving in de tekst zoeken. Bijvoorbeeld:

Bij het vakantiehuis van de beroemde zanger lagen paparazzi op de loer. Deze op schandalen beluste, heel opdringerige persfotografen hoopten op een bijzondere foto.
Je weet nu precies wat paparazzi zijn.

Slide 14 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 15 - Slide

Woordenschat  (p. 76)
Het zoeken naar een voorbeeld is een woordraadstrategie. Ken je de betekenis van een woord niet? Kijk dan of er in de tekst voorbeelden worden genoemd. Deze voorbeelden maken de betekenis van een onbekend woord vaak duidelijk. Bijvoorbeeld:

Op het verjaardagsfeest van mijn nicht kregen we allerlei Franse delicatessen, zoals petitfours en meringues (schuimgebakjes).
Je weet nu wat bedoeld wordt met delicatessen: bijzondere, lekkere hapjes.

Slide 16 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 17 - Slide

Woordenschat  (p. 102)
Door een woordraadstrategie te gebruiken kun je achter de betekenis van een woord komen. Je kunt de betekenis van een onbekend woord soms begrijpen doordat er in de tekst een tegenstelling van dat woord staat.

Bijvoorbeeld:

Toms ouders sliepen in een riante caravan, maar hij lag zelf in een klein tentje.

Het woord riant is een tegenstelling van klein. Riant betekent dus groot.

Slide 18 - Slide

Bekijk het filmpje!

Slide 19 - Slide

Begrijpend lezen H. 5
De schrijver van een tekst wil bij de lezer iets bereiken. Hij wil bijvoorbeeld iets aan de lezer uitleggen of hij wil dat de lezer iets doet. De tekst die hij schrijft, heeft dus een doel. Als je weet met wat voor soort tekst je te maken hebt, begrijp je sneller wat de schrijver wil.


Slide 20 - Slide

Begrijpend lezen H. 5
Zie pagina 116 voor de tekstdoelen.

Informeren
Iets leren of uitleggen (instrueren)
Iets laten doen (activeren)
Een mening geven (overtuigen)
Vermaken (amuseren)

Slide 21 - Slide

Bekijk het filmpje

Slide 22 - Slide

Maken begrijpend lezen
Opdracht 1 bladzijde 117

Opdracht 2 bladzijde 118

Opdracht 4 bladzijde 119

Slide 23 - Slide

Nakijken huiswerk
Controleer je antwoorden, ze staan aan het eind van de les!

Hoofdstuk 3 en hoofdstuk 4 woordenschat


Slide 24 - Slide

Evaluatie
Wat was het lesdoel en heb je voor jezelf het gevoel dat je lesdoel is behaald?

Weet je...
  • hoe je omschrijvingen van onbekende woorden kunt vinden?
  • hoe je  voorbeelden van onbekende woorden kunt vinden?
  • hoe je tegenstellingen van onbekende woorden kunt vinden?
  • hoe je het doel van een tekst kunt vinden?

Slide 25 - Slide

Inleveren huiswerk
Maak een foto van je huiswerk en lever in via LessonUp. 

Eerder mag altijd!

Slide 26 - Slide

Startopdracht (p. 24)
buren
chillen
familie
helpen
kennis
maatje
ruzie
verkering

Slide 27 - Slide

Opdracht 1 (p. 25)
1 kolossale – enorme
2 individueel – alleen
3 experiment – proef
4 kenmerk – eigenschap

Slide 28 - Slide

Opdracht 2 (p. 25)
1 toedient – geeft
2 aangetoond – bewezen
3 placebo – nepmedicijn
4 frequenter – vaker
5 conclusie – slotsom
6 methode – werkwijze
7 effect – gevolg
3 passief blijven – niets doen
4 C versterken
5 op de markt brengen – te koop aanbieden

Slide 29 - Slide

Opdracht 5 (p. 27)
1 Volgens de rechter is er maar één conclusie mogelijk: de butler heeft het gedaan.
2 Vincents huidige zwemtrainer is veel minder streng dan de vorige.
3 Abdul was verontwaardigd omdat de politieagent hem een bekeuring gaf voor fietsen op de stoep.
4 Hoe is het experiment van de gemeente Helmond met gratis busvervoer afgelopen?
5 Kato en haar vader hebben hun conflict over het uitlaten van de hond uitgepraat.
6 Omdat Hesters moeder voor haar werk frequent vliegt, krijgt zij korting bij sommige luchtvaartmaatschappijen.


Slide 30 - Slide

 Startopdracht bladzijde 50
1 Peter won in Wenen het kampioenschap vliegtennis, een soort vliegeren met een tennisracket.
2 De bekende tv-kok maakt vandaag gefrituurde grassprieten met vliegensaus. Hoe je deze grasfrietjes moet maken, vind je op internet.
3 Heb jij ook weleens last van dommelstoor? Je weet wel: dat je plots wakker schrikt als je bijna in slaap gevallen bent.


Slide 31 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 50
1 emigreren – verhuizen naar een ander land
2 profiteren – voordeel hebben
3 minuscule – ontzettend kleine
4 gerangschikt – op volgorde gelegd

Slide 32 - Slide

 Opdracht 2 bladzijde 51
1 coureur – iemand die meedoet aan (auto)races
2 en 3
1 in de genen – in het bloed
2 compenseren – aanvullen
3 debuteerde – voor de eerste keer meedeed
4 renstal – autosportteam dat rijdt voor een bepaalde fabriek
5 klaargestoomd – in korte tijd getraind
6 kritisch – had veel op- en aanmerkingen
7 ideale – er was geen betere
8 in de voetsporen treden van – een voorbeeld nemen aan

Slide 33 - Slide

Opdracht 5 bladzijde 53
1 De Tilburgse kermis wordt traditioneel afgesloten met een begrafenisstoet en groots vuurwerk.
2 De jury van het talentenprogramma beoordeelde de optredens erg kritisch.
3 Joanna neemt later de bloemenzaak van haar moeder over, want ze wil graag in haar voetsporen treden.
4 Nederland is een ideaal fietsland: het is vlak en er liggen veel fietspaden.
5 Daniël da Silva debuteerde als 15-jarige in de Australische voetbalcompetitie.
6 Svens zus werd in twee weken klaargestoomd voor haar rijexamen.

Slide 34 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 76
Opdracht 1
1 en 2
  Voorbeeld(en) Voorbeeld(en) van ... Waaraan zie je dat er een voorbeeld volgt?
a melk en kaas zuivelproducten bijvoorbeeld
b de Telegraaf en de NRC dagbladen zoals
c slingers, ballonnen en fopneuzen feestartikelen je moet dan denken aan
d steigers, betonmolens, muurzagen bouwgereedschap haakjes

Slide 35 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 77
1 Pasen en Pinksteren
2 zoals
3 en 4
1 project – voorbereiden en organiseren van activiteiten
2 herkomst – waar iets vandaan komt
3 expositie – tentoonstelling
4 aansloeg – succesvol was
5 illustreren – maken duidelijk
6 objecten – voorwerpen
7 regionale – streekgebonden
8 overeenstemmen met – lijken op

Slide 36 - Slide

Inleveren weektaak

Slide 37 - Open question

Inleveren weektaak

Slide 38 - Open question

Inleveren weektaak

Slide 39 - Open question

Inleveren weektaak

Slide 40 - Open question

Inleveren weektaak

Slide 41 - Open question

Weektaak 19 afgerond

Slide 42 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 77
5 D oude gebruiken
6 Paaseitjes, asieda en samosa zijn voorbeelden van lekkernijen die thuishoren bij verschillende religies.
7 godsdiensten – religies (al. 1), geloofsovertuigingen (al. 4)

Slide 43 - Slide

Opdracht 6 bladzijde 79
1 De cadeautjes bij het sinterklaasfeest mogen circa vijf euro kosten, iets meer of iets minder mag ook.
2 Leo’s zus doet een landbouwstudie, want ze wil een agrarisch beroep uitoefenen.
3 Bij de feestelijke opening van de nieuwe sporthal was veel publiek aanwezig.
4 In de bibliotheek is nu een expositie van schilderijen door ene Vorenkamp.
5 De herkomst van het woord ‘fiets’ is mogelijk het Franse woord vite (snel).
6 Droge worst en nagelkaas zijn Friese delicatessen/lekkernijen.


Slide 44 - Slide

Opdracht 1 bladzijde 102
1 outdooractiviteiten – is binnen bezig
2 goedkope – prijzig
3 traag – snel
4 ijverig – lui

Slide 45 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 102
1 maar (al. 1), integendeel (al. 1), echter (al. 1), aan de ene kant, aan de andere kant (al. 1), hoewel (al. 2), maar (al. 2), anderzijds (al. 2), daarentegen (al. 3)
2 tot en met 4
woord tegenstelling betekenis
1 internationaal in ons land ook in andere landen
2 alledaagse bijzondere gewone, niet bijzondere
3 spectaculaire gewoon bijzondere
4 mentaal lichamelijk geestelijk
5 ogenblikkelijk niet meteen meteen
6 gevorderden beginners geen beginners, mensen die al een vrij hoog niveau bereikt hebben
7 riskante zonder gevaar gevaarlijke
8 twijfel weet zeker weet niet zeker
5 B iets wat in de weg staat

Slide 46 - Slide

Opdracht 2 bladzijde 102

6 gevorderden beginners geen beginners, mensen die al een vrij hoog niveau bereikt hebben
7 riskante zonder gevaar gevaarlijke
8 twijfel weet zeker weet niet zeker
5 B iets wat in de weg staat

Slide 47 - Slide

Opdracht 8 bladzijde 105
1 alledaags – bijzonder – gewoon
2 arm – rijk – welgesteld
3 bijzonder – gewoon – spectaculair
4 complex – lastig – simpel
5 gevaarlijk – riskant – veilig
6 groot – klein – riant

Slide 48 - Slide

Opdracht 9 bladzijde 105
1 beeld – imago
2 duur – prijzig
3 geen beginner – gevorderde
4 gevaarlijk – riskant
5 klein – minuscuul
6 moeilijk – complex
7 niet lichamelijk – mentaal
8 niet lui – ijverig

Slide 49 - Slide