H5th3+4

thema 3
vertering
1 / 30
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

thema 3
vertering

Slide 1 - Slide

In de mond begint de vertering?
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

Waar start de vertering van koolhydraten?
A
Mondholte
B
Maag
C
Twaalfvingerige darm
D
Dunne darm

Slide 3 - Quiz

Het eindproduct van de vertering van zetmeel is
A
amylose
B
maltose
C
glucose
D
lactose

Slide 4 - Quiz

Vindt er in de slokdarm vertering plaats?
A
Ja
B
Nee

Slide 5 - Quiz

Enzymen worden verbruikt tijdens de vertering
A
Waar
B
Niet waar

Slide 6 - Quiz

Waar start de vertering van eiwitten?
A
mond
B
maag
C
slokdarm
D
twaalfvingerige darm

Slide 7 - Quiz

De vertering van vetten start in je ............
A
Mond
B
Maag
C
Slokdarm
D
Twaalfvingerige darm

Slide 8 - Quiz

Voor de vertering van welke stof is gal nodig?
A
Eiwit
B
Vet
C
Koolhydraat
D
Vitamine

Slide 9 - Quiz

Wat is het nut van emulgeren voor de vertering van vetten?
A
zorgen voor vergroting van het oppervlak
B
zorgen voor verkleining van het oppervlak
C
verlagen van de pH
D
verhoging van de pH

Slide 10 - Quiz


Waar vindt GEEN vertering plaats?
A
De dunne darm
B
De dikke darm
C
De maag
D
De twaalfvingerige darm

Slide 11 - Quiz

Wat is de functie van alvleessap?
A
Verteren van alleen eiwitten
B
Bacteriën en ziekteverwekkers doden
C
Verteren van alleen vetten
D
Verteren van eiwitten, koolhydraten en vetten

Slide 12 - Quiz

Wat betekent darmperistaltiek?
A
vertering van voedsel in darm
B
vertering
C
Samenknijpen van de darm
D
kramp in maag

Slide 13 - Quiz

In welke darm vindt de meeste resorptie van water plaats??
A
dunne darm
B
dikke darm

Slide 14 - Quiz

3 echte oefenvragen

Slide 15 - Slide

In cellen van de dunne darm vindt veel actief transport plaats. Welke celorganellen zijn nodig in cellen waar veel actief transport plaatsvindt?
A
lysosomen
B
mitochondriën
C
ribosomen
D
endoplasmatisch reticulum

Slide 16 - Quiz

Tom zegt: één enzym kan polypeptiden afbreken tot tripeptiden en tripeptiden tot losse aminozuren.
Eefje zegt: voor het verteren van het polysacharide amylose heb je een ander enzym nodig dan voor het verteren van het polysacharide cellulose. Wie heeft gelijk?
A
Ze hebben beide gelijk
B
Alleen Tom heeft gelijk
C
Alleen Eefje heeft gelijk
D
Ze hebben beide ongelijk

Slide 17 - Quiz

in de maag van de mens vindt met behulp van het enzym pepsine vertering plaats. Wanneer het voedsel in de 12vingerige darm terecht komt stopt de werking van pepsine. Hoe komt dit?
A
de temperatuur is er hoger hierdoor wordt pepsine onwerkzaam
B
De ph is anders hierdoor wordt pepsine onwerkzaam
C
de toevoeging van gal maakt pepsine onwerkbaar.
D
andere enzymen nemen de vertering over.

Slide 18 - Quiz

Als de lever teveel alcohol te verwerken krijgt, is er een grote kans op een leverbeschadiging. Welk proces in het darmkanaal kan minder goed verlopen als gevolg van een leverbeschadiging?
A
De darmperistaltiek.
B
De vertering van eiwitten.
C
De vertering van koolhydraten.
D
De vertering van de vetten.

Slide 19 - Quiz

thema 4
transport

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

transport in houtvaten gebeurt door
A
luchtverversing, capillaire werking en worteldruk
B
verdamping, capillaire werking en worteldruk
C
verdamping, capillaire werking en wortels
D
verdamping, capillairen en worteldruk

Slide 22 - Quiz

Bastvaten vervoeren ...
A
... organische stoffen
B
... anorganische stoffen

Slide 23 - Quiz


Hoe heet het bloedvat dat bloed vanuit het hart naar de longen vervoert? En behoort dit bloedvat tot de kleine of tot de grote bloedsomloop?
A
Dit bloedvat heet longslagader en behoort tot de kleine bloedsomloop.
B
Dit bloedvat heet longslagader en behoort tot de grote bloedsomloop.
C
Dit bloedvat heet longader en behoort tot de kleine bloedsomloop.
D
Dit bloedvat heet longader en behoort tot de grote bloedsomloop.

Slide 24 - Quiz

Is deze bloedsomloop open of gesloten? En enkelvoudig of dubbel?
A
Open, enkelvoudig
B
Open, dubbel
C
Gesloten, enkelvoudig
D
Gesloten, dubbel

Slide 25 - Quiz

1. De druk die tijdens de kamersystole wordt uitgeoefend op de slagaderkleppen van de grote bloedsomloop is gemiddeld even groot als de druk op de slagaderkleppen van de kleine bloedsomloop.
2. Door het terugstromende bloed in het begin van de longslagader en de aorta worden de slagaderkleppen gesloten.
A
beide onjuist
B
1 juist
C
2 juist
D
beide juist

Slide 26 - Quiz

Hoe ontstaat weefselvloeistof?
A
vocht uit de lymfevaten dat door resorptie nu tussen de cellen zit.
B
vocht uit de bloedvaten dat door resorptie nu tussen de cellen zit.
C
vocht uit de lymfevaten dat nu tussen de cellen zit
D
vocht uit de bloedvaten dat nu tussen de cellen zit.

Slide 27 - Quiz

Aan het begin van een haarvat, waardoor verlaat vocht het haarvat?
A
Osmotische druk
B
Filtratie
C
Resorptie
D
Bloeddruk

Slide 28 - Quiz

En door welke kracht stroomt water weer terug naar het haarvat?
A
Osmotische druk
B
Filtratie
C
Resorptie
D
Bloeddruk

Slide 29 - Quiz

Wat is oedeem?
A
Ophoping van vocht
B
Inwendige bloeding
C
Ophoping van ontlasting
D
Gekleurde vlekjes

Slide 30 - Quiz