Kies uit: naast - in - in - uit - voor - op - op - op
- Mikel gaat ___ de tram zitten.
- De kat zit ___ de bank.
- Ik ga ___ de fiets naar school.
- Wat zie je ___ straat?
- Een man zit ___ de auto.
- Een vrouw stapt ___ de bus.
- Het pakketje ligt ___ de deur.
- Max staat ___ zijn broer.