Reizen (4)

1 / 20
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 20 slides, with text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide


de fiets

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide


de auto

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide


de bus

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide


de trein

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide


het station

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide


de tram

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide


de metro

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide


de boot

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide


het vliegtuig

Slide 18 - Slide

Voorzetsels
Kies uit: naast - in - in - uit - voor - op - op - op

  1. Mikel gaat ___ de tram zitten.
  2. De kat zit ___ de bank.
  3. Ik ga ___ de fiets naar school.
  4. Wat zie je ___ straat?
  5. Een man zit ___ de auto.
  6. Een vrouw stapt ___ de bus.
  7. Het pakketje ligt ___ de deur.
  8. Max staat ___ zijn broer.

Slide 19 - Slide

Antwoorden
  1. Mikel gaat in de tram zitten.
  2. De kat zit op de bank.
  3. Ik ga op de fiets naar school.
  4. Wat zie je op straat?
  5. Een man zit in de auto.
  6. Een vrouw stapt uit de bus.
  7. Het pakketje ligt voor de deur.
  8. Hosain staat naast zijn broer.

Slide 20 - Slide