Passé composé (v.t.t.) Vendre (verkopen)
Hulpww. hebben + volt. deelw. op -u
J'ai vendu (Ik heb verkocht)
Tu as vendu (Jij hebt verkocht)
Il a vendu (Hij heeft verkocht)
Elle a vendu (Zij heeft verkocht)
On a vendu (Men heeft verkocht)
Nous avons vendu (Wij hebben verkocht)
Vous avez vendu (Jullie hebben verkocht/U heeft verkocht)
Ils ont vendu/Elles ont vendu (Zij hebben verkocht)