FA 2H4 les 2

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 2

Bonjour!

Que faire aujourd'hui?

1. Quiz: herhaling

2. Overhoorspel: BINGO

3. Nieuwe stof

4. Huiswerk nakijken en maken

Kies le présent

1. J'ai marché
2. Ils marchent
3. Tu vas marcher

Welke tijd gebruik je als je het over het NU wilt hebben?

1. le présent
2. le futur
3. le passé composé

Kies le futur

1. J'ai marché
2. Ils marchent
3. Tu vas marcher

Met welke tijd druk je het verleden uit?

1. le présent
2. le futur
3. le passé composé

Bij welke tijd hoort het werkwoord ''aller''?

1. le présent
2. le futur
3. le passé composé

Kies le passé composé

1. J'ai marché
2. Ils marchent
3. Tu vas marcher

Welk ww wordt het vaakst gebruikt bij de passé composé?

1. être
2. avoir
3. aller

Welke is de goede?

1. Je suis tombé.
2. J'ai tombé.
3. J'est tombé.
4. J'ai tombé.

Jij bent naar binnengegaan.
Als ik dit vertaal, gebruik ik:

1. être
2. avoir

(ik heb) beantwoord = ...

1. répondré
2. répondu
3. répondri

Met welke tijd druk je de toekomst uit?

1. le présent
2. le futur
3. le passé composé

Voor stap 1 van de passé composé kies je être of avoir.

1. correct
2. faux

(jij hebt) beëindigd = ...

1. fini
2. finé
3. finu

Ik heb gelopen.
Als ik dit vertaal, gebruik ik:

1. être
2. avoir

(jij hebt) beantwoord = ...

1. répondri
2. répondré
3. répondu

Maak een bingokaart van 3x3

- In hokjes, bijvoorbeeld: je suis, tu vas, etc.

- Elk ww staat er 3x in (3x aller, 3x être, 3x avoir)

 Wat weten we nu?

1. We kunnen nu regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige , toekomende  en verleden tijd zetten.

2. We kennen de présent van aller, être en avoir.

*** NIEUW ***

1. Onregelmatige werkwoorden en de passé composé

2. Uitgangen bij passé composé met être

*** NIEUW ***

1. Onregelmatige werkwoorden en de passé composé

2. Uitgangen bij passé composé met être

*** NIEUW ***

1. Welk werkwoorden herken je?

2. Probeer de zinnen te vertalen

a. Il a fait une exercice difficile.

b. J'ai été à Paris.

c. Il a eu une très bonne note, une 10!

d. Est-ce que tu as voulu aller en France?

e. On a pu aller aux toilettes!

*** CONCLUSIE ***

De voltooid deelwoorden....

                                    ..... van de onregelmatige werkwoorden

                                                                           ....zijn echt

                                                                                            ........écht

                                                                                                    .....heel erg

                                                                                                                ........onregelmatig!

Wij hebben gemaakt = ...

1. nous sommes fait
2. nous avons fait
3. nous avons pu
4. nous sommes pu

Hij is geweest = ...

1. Je suis allé
2. J'ai été
3. Je suis été
4. Il a été

Ik ben gegaan = ...

1. Je suis allé
2. J'ai été
3. Il est allé
4. Il a été

Zij hebben gewild = ...

1. Ils ont voulu
2. Elle a voulu
3. Ils sont voulu
4. Elle est voulu

Zij heeft gehad = ...

1. Elles ont eu
2. Elles ont été
3. Elle a eu
4. Elle est été

U heeft gekund= ...

1. vous pouvez
2. Vous avez pu
3. nous pouvons
4. nous avons pu

*** NIEUW***

VERGELIJK:

C'est une grande fille.

C'est un grand garçon.

Ce sont des grands loups.

Ce sont des grandes dames.

                                                                      Wat valt je op?

*** NIEUW***

CONCLUSIE

mannelijk, enkelvoud C'est un grand garçon.  (Woordenboekvorm)

mannelijk, meervoud Ce sont des grands loups. (Woordenboekvorm + s)

vrouwelijk,enkelvoud C'est une grande fille.  (Woordenboekvorm +e)

vrouwelijk, meervoud Ce sont des grandes dames. (Woordenboekvorm +es)

*** NIEUW***

                                                  ZO GAAT DAT OOK BIJ ÊTRE EN DE PASSÉ COMPOSÉ.

Dus NIET bij avoir.

Dus NIET bij présent of futur.

Alleen bij être, alleen bij passé composé

mannelijk, enkelvoud Il est allé (normale vorm)

mannelijk, meervoud  Ils sont allés (normale vorm +s)

vrouwelijk,enkelvoud Elle est allée  (normale vorm  +e)

vrouwelijk, meervoud Elles sont allées. (normale vorm +es)

Probeer het maar!

1. (danser) J'ai ....

2. (rester) Ils sont ...

3. (tomber) Elle est ....

4. (arriver) Ils sont ....

5. (rougir) Tu as ...

6. (répondre) Tu as ....

*** Le passé composé ***