This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 30 min
Items in this lesson
EC1_Handel in de stad
Slide 1 - Slide
Leerdoelen:
Je weet het verschil tussen directe ruil en indirecte ruil.
Je weet welke soorten geld er zijn.
Je weet wat intrinsieke en extrinsieke waarde is.
Je weet of geld elk jaar meer of minder waard wordt en hoe we dit noemen.
Je weet wat koopkracht is en wanneer dit omhoog en omlaag gaat.
Slide 2 - Slide
Op wat voor manier kun je handelen in een stad/dorp?
Slide 3 - Open question
Je kunt handelen door:
Geld om te ruilen voor spullen.
Dit heet indirecte ruil.
Je kan ook spullen omruilen voor spullen.
Dit heet directe ruil.
Slide 4 - Slide
Vorig jaar hadden we 2 soorten geld behandeld. Welke soorten geld waren dit?
Slide 5 - Open question
Chartaal geld:
Contant geld, dus bankbiljetten en euromunten
Giraal geld:
Digitaal geld, wat je via een bankpas, creditcard of zelfs telefoon betaalt.
Dit is geld wat op je bankrekening staat en je niet fysiek kunt aanraken.
Slide 6 - Slide
Waarom is geld uitgevonden?
Omdat het veel makkelijker is om geld mee te nemen en je niet met allemaal spullen hoeft te slepen.
Daarnaast bederft geld niet.
Wanneer een land geld of ander ruilmiddel (Zoals crypto) invoert moet het betaalmiddel aan een aantal technische eisen voldoen.
Het ruilmiddel moet: draagbaar, deelbaar, houdbaar en moeilijk na te maken zijn.
Als een ruilmiddel niet aan 1 van deze eisen voldoet is het geen geschikt betaalmiddel.
Slide 7 - Slide
Om geld of crypto als goed ruilmiddel te gebruiken is er nog een eis waar het aan moet voldoen.
Mensen moeten vertrouwen hebben in het ruilmiddel.
Als mensen het ruilmiddel niet willen gebruiken, omdat ze bijvoorbeeld de Bitcoin niet vertrouwen kun je het niet als ruilmiddel gebruiken, omdat mensen niet bereid zijn hiermee te betalen.
Wanneer het vertrouwen in een betaalmiddel ontbreekt noemen we dit fiducie. Wanneer dit gebeurt wordt geld fiduciair.
Slide 8 - Slide
Extrinsiek of intrinsiek waarde?
Een eurobriefje van 50 euro is 50 euro waard. Dit eurobriefje is alleen 50 euro waard omdat wij met zijn allen zeggen dat we hier spullen van kunnen kopen die een waarde hebben van 50 euro.
Het materiaal waarvan het briefje gemaakt is, heeft een veel lagere waarde. Het briefje van 50 euro bestaat uit materiaal wat maar 2,00 euro waard is.
De intrinsieke waarde is de waarde van het materiaal waarvan iets is gemaakt. Voor het briefje van 50 euro is de intrinsieke waarde 2,00 euro.
De extrinsieke waarde is waarde die wij aan het voorwerp geven, terwijl het materiaal goedkoper (of duurder) is. De extrinsieke waarde van een eurobriefje van 50 euro is 50 euro.
Slide 9 - Slide
Bij welke munt/biljet is de extrinsieke waarde lager dan de intrinsieke waarde?
A
Bij een muntje van 10 cent
B
Bij een briefje van 5,00 euro
C
Bij giraal geld
Slide 10 - Quiz
De extrinsieke waarde van geld verandert
De waarde die wij aan geld geven verandert elk jaar.
Geld wordt elk jaar minder waard. Dit noemen we inflatie
Dit betekent dat je steeds meer geld nodig hebt om dezelfde spullen te kopen.
Een nieuwe auto koste, 60 jaar geleden 5.000 euro. Nu betaal je voor een nieuwe auto al gauw 25.000 euro.
Slide 11 - Slide
Hoe noemen we de waardevermindering van geld?
A
Deflatie
B
Inflatie
C
Feflatie
Slide 12 - Quiz
Heel soms wordt geld ook meer waard
Dan kun je juist meer dingen kopen van hetzelfde geld. Dit gebeurt bijna nooit en heet deflatie.
Een land heeft eigenlijk bijna altijd inflatie en wil een inflatie hebben van 2%
Slide 13 - Slide
Lambert heeft een loonsverhoging van 7,5% gekregen dit jaar. De inflatie is 10%. Kan Lambert dit jaar meer spullen kopen dan vorige jaar? Geef aan meer spullen of minder spullen.
Slide 14 - Open question
Lambert kan minder spullen kopen
Doordat de inflatie hoger is dan de stijging van zijn loon kan Lambert minder spullen kopen dan vorig jaar. Ik heb 10% meer geld nodig om hetzelfde aantal spullen te kopen dan vorig jaar. Ik heb maar 7,5% meer gekregen dus ik kan minder kopen.
Mijn koopkracht is dus gedaald.
Koopkracht geeft aan of je meer of minder kunt kopen dan het jaar ervoor.
De stijging of daling van je koopkracht wordt bepaald door de inflatie en door de stijging/daling van je inkomen.
Als je inkomen harder stijgt dan de de inflatie gaat je koopkracht omhoog.
Als de inflatie hoger is dan de stijging van je loon gaat je koopkracht omlaag.