H3.1 Fenotype en genotype

H3.1 Fenotype en genotype
3.1.1 Je kunt beschrijven wat het fenotype en wat het genotype van een organisme is.
3.1.2 Je kunt uitleggen wat autosomen, geslachtschromosomen en homologe chromosomen zijn.
3.1.3 Je kunt uitleggen dat een fenotype tot stand komt door de combinatie van genotype en de invloed van milieufactoren.
1 / 11
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 11 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 75 min

Items in this lesson

H3.1 Fenotype en genotype
3.1.1 Je kunt beschrijven wat het fenotype en wat het genotype van een organisme is.
3.1.2 Je kunt uitleggen wat autosomen, geslachtschromosomen en homologe chromosomen zijn.
3.1.3 Je kunt uitleggen dat een fenotype tot stand komt door de combinatie van genotype en de invloed van milieufactoren.

Slide 1 - Slide

Fenotype en genotype
Fenotype: Waarneembare eigenschappen (haarkleur, oogkleur, lichaamsgeur, bloedgroep, kleurenblindheid).
Genotype: Genetische informatie/code in chromosomen. Ontstaat bij bevruchting, versmelting zaadcel en eicel.
Overdracht erfelijke eigenschappen: Via chromosomen van beide ouders.

Slide 2 - Slide

Chromosomen
Chromosomen: Langgerekte draden van DNA en eiwitten in de celkern (Binas 70A). Alleen zichtbaar bij delende cellen met lichtmicroscoop.
Karyogram: Rangschikking van 46 chromosomen in paren (BiNaS tabel 70B).

Menselijke lichaamscel bevat 23 paar chromosomen (22 autosomenparen en 1 geslachtschromosomenpaar).
Autosomen: 44 chromosomen (22 homologe paren met gelijke lengte en vorm).
Geslachtschromosomen: 23e paar bepaalt geslacht:
Vrouw: XX (gelijke chromosomen).
Man: XY (ongelijke chromosomen).
Homologe chromosomen: Bevatten informatie voor dezelfde eigenschappen.
Binas 70B
Binas 70A

Slide 3 - Slide

Opdracht 12

Mensen met het syndroom van Down hebben een extra chromosoom 21.
• Mensen met het syndroom van Patau hebben een extra chromosoom 13.
• Jongens met het syndroom van Klinefelter hebben naast hun Y-chromosoom twee of meer X-chromosomen.
• Meisjes met het syndroom van Turner hebben een X-chromosoom te weinig of een van de X-chromosomen heeft een afwijkende vorm.
Welk karyogram uit afbeelding 5 hoort bij welk syndroom? Noteer je antwoord als volgt:
karyogram 1 = 
karyogram 2 = 
karyogram 3 = 
karyogram 4 = 



Slide 4 - Slide

Genen
Gen: deel van een chromosoom met informatie voor erfelijke eigenschappen of delen daarvan.

DNA: Opgebouwd uit nucleotiden. Nucleotide: Bestaat uit fosfaatgroep, desoxyribose (koolhydraat) en stikstofbase.

Stikstofbasen: Adenine (A), Thymine (T), Cytosine (C), Guanine (G).

Vaste basenparing:
Adenine (A) ↔ Thymine (T).
Cytosine (C) ↔ Guanine (G).







Slide 5 - Slide

Genen
Genoom: Totale DNA van een organisme.

Gen: Bestaat uit honderden nucleotiden in een specifieke volgorde (DNA-sequentie).

DNA-sequentie: Specifieke volgorde van nucleotiden.

Allel: Variatie in DNA-sequentie van een gen 

Slide 6 - Slide

Genen
Genen kunnen aan- of uitgezet worden.

Genexpressie: Gen staat aan; erfelijke eigenschap komt tot uiting.

Geninactivatie: Gen staat uit; eigenschap komt niet tot uiting.

Binas 70C

Slide 7 - Slide

Binas
Binas 71A
Binas 71B
Binas 71C

Slide 8 - Slide

Milieufactoren 
Genotype: Bepaalt veel eigenschappen, maar niet alle.

Fenotype: Bepaald door genotype én milieufactoren.

Milieufactoren: Licht, lucht (roken, vervuiling), vochtigheid, temperatuur, voeding, ziekten, opvoeding.

Invloed van het milieu begint al in baarmoeder 

Slide 9 - Slide

Modificatie

Modificatie: Fenotypeverandering door milieu (bijv. afgebroken takken eik).

Geen verandering in chromosoominformatie.
Niet erfelijk.

Erfelijke ziekte/aandoening: Via chromosomen van ouders doorgegeven.


Slide 10 - Slide

En nu
  • Wat: H3.1 opdr 1 t/m 11 (hw volgende keer)
  • Hoe: Werkboek
  • Met wie: klasgenoot
  • Hulp: klasgenoot/Nijhof
  • Tijd:75 min
  • Klaar: nakijken op laptop, lees H3.2

Slide 11 - Slide