27-09 1gt 1.1.10 taal

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- Leg je spullen van Nederlands op tafel
- Pak je leesboek en ga lezen

Hiervoor heb je 2 minuten

timer
2:00
1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Hallo allemaal
- Berg je telefoon op in de tas en ga op je plaats zitten
- Leg je spullen van Nederlands op tafel
- Pak je leesboek en ga lezen

Hiervoor heb je 2 minuten

timer
2:00

Slide 1 - Slide

Lezen
timer
15:00

Slide 2 - Slide

HW 
Opdracht 27
1 aanduiden = duidelijk maken
2 aantonen = bewijzen
3 beoordelen = een oordeel geven over
4 bepalen = vaststellen
5 beredeneren = een logische reden geven
6 bevatten = in zich hebben
7 gelden = van toepassing zijn
8 illustreren = laten zien
9 inhouden = betekenen
10 interpreteren = opvatten
11 raadplegen = advies of informatie opzoeken
12 vergelijken = verschillen en overeenkomsten zoeken

Opdracht 30
1 Eigen antwoord. 
2 a Dan kun je sneller het woord vinden dat je zoekt, omdat de woorden er in alfabetische volgorde in staan.
 b defect, domper, donderdag, ijverig, meineed, mitella, yoghurt
3 a Dit zijn het eerste en het laatste woord op deze bladzijden.
 b Omdat je met behulp van deze woorden sneller kunt zoeken: je ziet snel of je woord op deze bladzijde staat.
4 a poedel
 b kornuit
 c overwegen
 d huilen
 e wijzen

Opdracht 33
1 annuleren – afzeggen, afgelasten, cancelen
2 panorama – uitzicht
3 traceren – opsporen
4 experiment – proef, test
5 explosie – ontploffing

timer
3:00

Slide 3 - Slide

Over taal: Taalbeschouwing 
- Ik ken het verschil tussen letterlijk en figuurlijk taalgebruik 
paragraaf 1.10 blz. 37

Slide 4 - Slide

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Slide 5 - Slide

Wat is figuurlijk taalgebruik?
A
Precies zoals het er staat.
B
Er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat.

Slide 6 - Quiz

Wat is een voorbeeld van figuurlijk taalgebruik?
A
Mijn kapper zit met haar handen in mijn haar.
B
De wedstrijd was onwijs spannend.
C
Onder de boom lag een dode vogel.
D
Ik zit met mijn handen in het haar.

Slide 7 - Quiz

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 8 - Quiz

Welke zin is figuurlijk taalgebruik?


A
Dat is een goed middel voor je zieke paard.
B
Dat is een paardenmiddel voor die kwaal.

Slide 9 - Quiz

Welke zin is figuurlijk taalgebruik?


A
Mijn moeder eet graag kip.
B
Mijn moeder is kippig.

Slide 10 - Quiz

Welke zin is figuurlijk taalgebruik?


A
Mijn broer is een beer van een kerel.
B
In het bos is een beer gespot.

Slide 11 - Quiz

Uitdrukkingen zijn figuurlijk taalgebruik.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Welke zin is figuurlijk taalgebruik?


A
Er kwam geen kip in de winkel.
B
De winkel verkocht geen kip meer.

Slide 13 - Quiz

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
'Ze kookt van woede.'
A
Figuurlijk taalgebruik
B
Letterlijk taalgebruik

Slide 14 - Quiz

Welke zin is figuurlijk taalgebruik?
A
Veronique draagt een gouden ring.
B
Hij scoorde ringloos in de basket.
C
Door hem ben ik nu de sigaar.
D
Hij rookte stiekem een sigaar.

Slide 15 - Quiz

Wat is geen voorbeeld van figuurlijk taalgebruik
A
Het zag zwart van de mensen
B
Ik vond het maar een mager cijfer
C
Mijn moeder zegt dat ik dat niet moet doen
D
Dat is niet iets om over naar huis te schrijven

Slide 16 - Quiz

Is dit letterlijk of figuurlijk taalgebruik?
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 17 - Quiz

Wat is figuurlijk taalgebruik?
A
Dan schrijf je letters achter elkaar
B
Dan bedoel je precies wat je zegt
C
Dan teken je wat je bedoelt
D
Dan bedoel je iets anders dan wat je zegt

Slide 18 - Quiz

Letterlijk of figuurlijk taalgebruik?

In mijn boekenkast staat een boekenvoorraad van hier tot Tokyo.
A
letterlijk taalgebruik
B
figuurlijk taalgebruik

Slide 19 - Quiz

Wat is figuurlijk taalgebruik?
A
Er wordt precies bedoeld wat er staat.
B
Er wordt iets anders bedoeld dan er eigenlijk staat.

Slide 20 - Quiz

Welke zin is figuurlijk taalgebruik?


A
Er kwam geen kip in de winkel.
B
De winkel verkocht geen kip meer.

Slide 21 - Quiz

Welke zin is figuurlijk taalgebruik?


A
Zij is op het paard getild.
B
Zij is over het paard getild.

Slide 22 - Quiz

tegenovergestelde van
letterlijk taalgebruik is
figuurlijk taalgebruik
A
waar
B
niet waar

Slide 23 - Quiz

Aan het werk
Opdracht 34, 35 en 36 (blz 37)

Slide 24 - Slide

HW
Opdracht 34, 35 en 36 (blz 37)

Slide 25 - Slide