3MAVO - Grammatica - HST3

HST 3
Woordsoorten:
  • lidwoord (lw)
  • zelfstandig naamwoord (zn)
  • bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • werkwoord (ww)
  • voorzetsel (vz)
  • voegwoord (vw)

1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavoLeerjaar 3

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

Items in this lesson

HST 3
Woordsoorten:
  • lidwoord (lw)
  • zelfstandig naamwoord (zn)
  • bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • werkwoord (ww)
  • voorzetsel (vz)
  • voegwoord (vw)

Slide 1 - Slide

Lidwoord (lw)
Het Nederlands kent drie lidwoorden (lw): de, het, een


Slide 2 - Slide

Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.

Zelfstandige naamwoorden kun je verkleinen (tafel-tafeltje) en vermeerderen (tafel-tafels). Uitzondering: namen

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Het bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een  zelfstandig naamwoord. Het geeft een eigenschap, kenmerk of toestand aan van een zelfstandig naamwoord. Vaak staan ze voor het zn waar ze bij horen, maar niet altijd!
Voorbeelden:
de rode auto -->  rode zegt iets over auto en is dus bn.
de auto is rood --> rood zegt auto en is dus bn.

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Video

Werkwoord (ww)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Regenen: het regent
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school. ww=fiets, want dat verandert.

Slide 7 - Slide

Het voorzetsel (vz)
Een voorzetsel is een woord dat je niet kunt veranderen. Het is dus altijd hetzelfde, of het nu voor een zn in enkel- of in meervoud staat.
Je kunt een vz voor een zelfstandig naamwoord zetten:
De vogel vloog tegen het raam.

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Video

Het voegwoord (vw)
Een voegwoord voegt twee zinnen aan elkaar.
  1. Ik eet graag bloemkool. Ik lust geen spruitjes.Ik eet graag bloemkool, maar ik lust geen spruitjes.
  2. Ik werk op maandag. Ik werk op dinsdag.
       Ik werk op maandag en dinsdag.
Voegwoorden zijn ook signaalwoorden!

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Ik heb gisteren bloemkool en een gehaktbal gegeten.
heb=
A
lw
B
vw
C
ww
D
vz

Slide 12 - Quiz

Ik heb gisteren bloemkool en een gehaktbal gegeten.
en=
A
bn
B
ww
C
vz
D
vw

Slide 13 - Quiz

Ik heb gisteren bloemkool en een gehaktbal gegeten.
gehaktbal=
A
ww
B
zn
C
bn
D
vw

Slide 14 - Quiz

Ik heb gisteren bloemkool en een gehaktbal gegeten.
gegeten=
A
lw
B
vw
C
vz
D
ww

Slide 15 - Quiz

Waarom is deze klas zo stil?
klas=
A
ww
B
lw
C
vz
D
zn

Slide 16 - Quiz

Waarom is deze klas zo stil?
stil=
A
vz
B
bn
C
lw
D
ww

Slide 17 - Quiz

Waarom is deze klas zo stil?
is=
A
lw
B
vz
C
vw
D
ww

Slide 18 - Quiz