Thema 1, week 3 Toets

                       TOETS
1 / 33
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

                       TOETS

Slide 1 - Slide


Welk woord hoort er bij?
A
slagboom
B
reflector
C
bagagedrager
D
de snelbinder

Slide 2 - Quiz


Welk woord hoort er bij?
A
verkeersdrempel
B
de zadelhoogte
C
naderen
D
passeren

Slide 3 - Quiz


Welk woord hoort er bij?
A
de kringloop
B
milieubewust
C
vegetarisch
D
de gloeilamp

Slide 4 - Quiz


Welk woord hoort er bij?
A
de verspilling
B
milieubewust
C
vegetarisch
D
de gloeilamp

Slide 5 - Quiz


Welk woord hoort er bij?
A
het westen
B
de route
C
ver weg
D
benaderen

Slide 6 - Quiz


het oosten
A
de richting
B
op de helft
C
dichtbij
D
een windrichting, waar de zon opkomt

Slide 7 - Quiz

lesdoel
Ik kan woorden op alfabetische volgorde zetten

Slide 8 - Slide



  • Welk woord komt onderaan te staan?
  • Met woord staat in het midden?
  • Welk woord staat bovenaan?
teugel
tegen
telkens

Slide 9 - Slide

Let goed op
A
B
C

Slide 10 - Slide

Lidwoorden
  1. De
  2. Het
  3. Een

De vader en het kind zitten in een vliegtuig.



Slide 11 - Slide

Wat is het lidwoord?
Een man loopt op straat.
A
Een
B
man
C
loopt
D
straat

Slide 12 - Quiz

Wat is het lidwoord?
Daar is het meisje.
A
Daar
B
is
C
het
D
meisje

Slide 13 - Quiz

Zelfstandig naamwoord

Slide 14 - Slide

Het zelfstandig naamwoord
Voor een zelfstandig naamwoord kun je (bijna) altijd een lidwoord (de, het, een) zetten.

Voorbeelden:
de tafel, de auto, het meisje, een hond
maar ook
vrede, blijdschap, geluk, Nadia, Emir

Slide 15 - Slide

Dylan heeft prachtige krullen.

Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
krullen
B
prachtige
C
Dylan
D
heeft

Slide 16 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord?
Daar is het meisje.
A
Daar
B
is
C
het
D
meisje

Slide 17 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord

* Zegt iets over een zelfstandig naamwoord

* Staat vóór een zelfstandig naamwoord

Slide 18 - Slide

Zayd is een knappe jongen.

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
Zayd
B
knappe
C
jongen
D
is

Slide 19 - Quiz

Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
Daar is het leuke meisje.
A
Daar
B
het
C
leuke
D
meisje

Slide 20 - Quiz

Het wie-deel
Het wie-deel is altijd in combinatie met het werkwoord.

Wie-deel + Werkwoord = ♥

Slide 21 - Slide

Wat is het wie-deel? Stel de WIE vraag.

Bram eet lekkere pap.
A
Bram
B
eet
C
lekkere
D
pap

Slide 22 - Quiz

HET WAT-DEEL:
Dat vertelt wat iemand doet.



Het WAT deel vind je door te vragen
WAT -vraag


Slide 23 - Slide

Voorbeelden
Jaap koopt .....
Wat koopt Jaap? Een  fiets

Sara plukt .....
Wat plukt Sara? Appels

Slide 24 - Slide

Wat is het wat-deel? Stel de WAT vraag.

Bram eet lekkere pap.
A
Bram
B
eet
C
lekkere pap

Slide 25 - Quiz

aan-wie of voor-wie deel
Teun geeft een roos.
Aan wie geeft Teun een roos?
Teun geeft een roos aan zijn moeder.

Teun vangt een vis.
Voor wie vangt Teun een vis?
Teun vangt een vis voor zijn vader.


Slide 26 - Slide

Aan wie/ voor wie-deel
Juf geef .......................... een hand. (aan-wie deel)

Thomas maakt een tekenening .................. (voor-wie deel)

Slide 27 - Slide

Wat is het voor-wie-deel?

De kinderen kopen cadeautjes voor mij.
A
De kinderen
B
kopen
C
cadeautje
D
voor mij

Slide 28 - Quiz

Wat is het aan-wie-deel?

De kinderen geven de spullen aan de juf.
A
De kinderen
B
geven
C
de spullen
D
aan juf

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide


Better let as net.
A
Beter laat dan nooit
B
De beer zit in het net
C
Als je valt moet je opstaan
D
Ik ga nu weg

Slide 32 - Quiz

 Thema 1, week 3 -Toets

Slide 33 - Slide