Primer clase Periode 2

Periode 2
- Hoe ging het met Periode 1?
- Wat gaan we in periode 2 doen?
1 / 50
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes, text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Periode 2
- Hoe ging het met Periode 1?
- Wat gaan we in periode 2 doen?

Slide 1 - Slide

How was jouw inzet voor Spaans tijdens p1?
😒🙁😐🙂😃

Slide 2 - Poll

Hoe tevreden ben van jouw resultaat?
😒🙁😐🙂😃

Slide 3 - Poll

Kan je de werkwoorden in het Spaans vervoegen?
A
si
B
no
C
un poco

Slide 4 - Quiz

Leerlingen die meer dan drie fouten hadden van de werkwoorden vervoegen, gaan volgende week dit gedeelte van de toets opnieuw maken.

Slide 5 - Slide

Tussentijdse toetsen (2x)
Deze bestaat uit twee onderdelen .
 Eerste onderdeel is schriftelijk: woordenschat (die op classroom staat) De woordenschat wordt in teksten verwerkt. (60%) Plaatsen personen en dingen omschrijven, estar, er is/er zijn, onbepaalde lidwoorden, onbepaalde voornaamwoorden, vraagwoorden en  kloktijden. 
Tweede gedeelte is een mondeling presentatie over een Spaanstalig land. (40%).Deze presentatie wordt na de tussentijdse toets gehouden. Vorm: presentatie.

Slide 6 - Slide

Periodo 2 Toetsweek (3x)
Stencil en diaś in Lessonup in classroom,Tekstboek Compañeros 1 Unidad 3: pag. 34, 35, 37 Unidad 4 pag. 44s en 45. Leesteksten

Slide 7 - Slide

Escribe 5 nombres de países donde hablan español

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Video

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

ser

Slide 12 - Mind map

Ser
                  Ser = zijn/ komen uit



ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
Soy
Eres
Es
Somos
Sois
Son

Slide 13 - Slide

het werkwoord SER

  1. Pablo ________ (ser) un chico.
  2. Yo ________ (ser) holandés. 
  3. Paco y Lola _________ (ser) amigos. 
  4. Vosotros _________ (ser) muy amables. 
  5. Tú ____________ (ser) de Italia. 
  6. Marta y yo __________ (ser) familia.  
Schrijf de antwoorden in je schrift!
timer
4:00

Slide 14 - Slide

Ser = Zijn

Slide 15 - Slide

Nieuw werkwoord!
ESTAR = 

ESTAR = ONREGELMATIG

Verschil SER en ESTAR?

Slide 16 - Slide

Estar

Slide 17 - Slide

Estar
                  Estar = zijn/zich bevinden



ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 18 - Slide

ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld: 
La Sagrada Familia está en Barcelona

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

HAY
 Maar wat wordt er met HAY bedoeld?
HAY betekent ER  IS of ER ZIJN.
Het hoeft NIET vervoegd te worden
Er is geen yo Hay, tú hay etc


WEL:
- Hay playas bonitas en México (er zijn mooie stranden in México)
- Hay mucha gente (er zijn veel mensen)

Slide 22 - Slide

¿Qué hay en Roosendaal? 
Hay  parques.
Hay  un bosque
Hay una iglesia pequeña. 
Hay un río. 
Hay plazas. 
Hay escuelas. 






Slide 23 - Slide

HAY = er is/ er zijn
Het hoeft NIET vervoegd te worden! 
Er is geen yo Hay, tú hay etc
Hay wordt gebruikt als het onderwerp 'onbepaald' is.

Slide 24 - Slide

en mi barrio 
hay una piscina
hay un gimnasio
hay una estación de metro
hay una escuela
hay una panadería

Slide 25 - Drag question

¡A practicar!
Vul in: HAY / ESTÁ

1. ¿_______________ una biblioteca en tu ciudad?
2. El bar Graciela ______________________ en esta calle?
3. En mi ciudad _______________________ un mercado muy bonito.
4. _____________________________ una farmacia al lado de mi casa.
5. ¿El ayuntamiento __________________________ cerca de tu casa?
6. El supermercado _________________________ lejos de mi casa.
7. En mi ciudad no _________________________ una universidad.
1.Hay
2. está 
3. hay
4. hay
5. está 
6. está
7. hay

Slide 26 - Slide

Wat betekent: ¿CÓMO?
A
Wat
B
Waar
C
Welk
D
Hoe

Slide 27 - Quiz

Wat betekent: ¿DÓNDE?
A
Wat
B
Waar
C
Welk
D
Waar vandaan

Slide 28 - Quiz

Wat betekent: ¿QUÉ?
A
Wat
B
Welk
C
Wie
D
A en B

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Video

ESTÁ en/al ...
Los Países Bajos están en Europa, AL norte de Bélgica y AL oeste de Alemania.

Slide 31 - Slide

AL is:
A
a + al
B
a + el
C
een lidwoord
D
geen van deze

Slide 32 - Quiz

ESTÁ en el ...
Su capital es Ámsterdam y está EN EL oeste del país.
Yo vivo en el sur.
de+el = del

Slide 33 - Slide

Está al oeste de ...
A
Ten noorden van
B
In het noorden van
C
beide

Slide 34 - Quiz

Está en el oeste de ...
A
Ten noorden van
B
In het noorden van
C
Geen van beide

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide

Tiene más de 18mil habitantes
y un territorio de más de 41mil kilómetros cuadrados. 
La moneda oficial es el euro y
su bandera tiene tres colores: rojo, blanco y azul.

Slide 37 - Slide

Wat betekent "más de"
A
Meer dat
B
Meer van
C
Meer dan
D
Allemaal

Slide 38 - Quiz

SER
Es el país de las bicicletas, es pequeño pero es muy bonito y muy turístico.

Slide 39 - Slide

SER
Es el país de las bicicletas, es pequeño pero es MUY bonito y
 MUY turístico.

Slide 40 - Slide

Wat betekent "MUY"
A
Erg
B
Veel
C
Meer
D
Allemaal

Slide 41 - Quiz

SER
Es famoso por sus tulipanes, los molinos de viento, los suecos y sus quesos.

Slide 42 - Slide

HAY
En los países Bajos hay muchos molinos de viento tradicionales y modernos.

Slide 43 - Slide

HAY
Hay un puerto muy grande en Rotterdam, es el puerto más grande de Europa.

Slide 44 - Slide

HAY
En el norte del país
hay cinco islas y un dique de 32km de largo que se llama Afsluitdijk.

Slide 45 - Slide

no HAY
Aquí no hay montañas pero hay muchos ríos y ciudades y pueblos con canales donde la gente navega.

Slide 46 - Slide

HAY betekent ...
A
Er is
B
Er zijn
C
A en B
D
Zijn

Slide 47 - Quiz

HAY gebruik je samen met:
A
Cijfers
B
Woorden in het meervoud
C
Het onbepaald lidwoord
D
Allemaal

Slide 48 - Quiz

Slide 49 - Video

Slide 50 - Video