H4

De omzet bestaat uit:
A
Inkoopkosten
B
Bedrijfskosten
C
Nettowinst
D
Alle drie
1 / 29
next
Slide 1: Quiz
Economie & OndernemenMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 3

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

De omzet bestaat uit:
A
Inkoopkosten
B
Bedrijfskosten
C
Nettowinst
D
Alle drie

Slide 1 - Quiz

Omzet - inkoopwaarde =
A
Brutowinst
B
Nettowinst

Slide 2 - Quiz

Omzet = afzet x ......
A
Inkoopprijs
B
Brutowinst
C
Nettowinst
D
Verkoopprijs

Slide 3 - Quiz

Jelle heeft een omzet van €2400.
De inkoopwaarde van de omzet was €400.
Bereken de brutowinst.

A
€2800
B
€2000
C
€6
D
€2400

Slide 4 - Quiz

Stel de omzet is € 20.000,-.
De inkoopwaarde van de omzet is € 12.500,- De bedrijfskosten zijn € 5.000,- De nettowinst is:
A
€ 20.000,-
B
€ 12.500,-
C
€ 2.500,-
D
€ 7.500,-

Slide 5 - Quiz

Brutowinst - bedrijfskosten = ...
A
Nettowinst
B
Omzet
C
Kostprijs
D
Brutowinst

Slide 6 - Quiz

Hoe bereken je de nettowinst per product?
A
Nettowinst = brutowinst - bedrijfskosten
B
Nettowinst= verkoopprijs - inkoopprijs
C
Nettowinst= Brutowinst + bedrijfskosten
D
Nettowinst= brutowinst - inkoopprijs

Slide 7 - Quiz

Hoe bereken je de Omzet?

Omzet=...
A
Afzet x Verkoopprijs
B
Verkoopprijs x Inkoopprijs
C
Afzet x Omzet
D
Omzet x Verkoopprijs

Slide 8 - Quiz

Een handelaar in wollen truien verkoopt elke trui voor € 20,--
De afzet is 6.000 stuks.
De inkoopwaarde is € 72.000
De bedrijfskosten zijn € 45.000
Bereken de nettowinst
A
€ 120.000
B
€ 48.000
C
€ 3.000
D
€ 240.000

Slide 9 - Quiz

OMZET = VERKOOPOPBRENGST
A
WAAR
B
NIET WAAR

Slide 10 - Quiz

De nettoverkoopprijs is €96 bereken de consumentenprijs met 21% BTW
A
€116,16
B
€20,16
C
€119,95
D
€115,95

Slide 11 - Quiz

Wat is een andere naam voor de prijs inclusief btw?
A
Inkoopprijs
B
Consumentenprijs
C
Nettoverkoopprijs
D
Btw-prijs

Slide 12 - Quiz

Wat is de consumentenprijs?
A
verkoopprijs zonder btw
B
de btw
C
verkoopprijs met btw
D
inkoopprijs

Slide 13 - Quiz

De nettoinkoopprijs is € 100. De BTW is 9%. De winstopslag is 10%. Bereken de consumentenprijs.
A
€ 98,10
B
€ 110
C
€ 43,80
D
€ 119,90

Slide 14 - Quiz

Welk begrip hoort bij de omschrijving?
'Prijs die de klant betaalt voor een product'
A
Consumentenprijs
B
Kostprijs
C
Netto verkoopprijs
D
Winstopslag

Slide 15 - Quiz

Hoe bereken je de brutowinst?

Brutowinst = ...
A
Inkoopwaarde - Omzet
B
Omzet - Bedrijfskosten
C
Omzet + Winst
D
Omzet - Inkoopwaarde

Slide 16 - Quiz

De nettoinkoopprijs van een product is € 175. De BTW is 21 %. De winstopslag is 10%. Bereken de consumentenprijs.
A
€ 211,75
B
€ 192,50
C
€ 43,80
D
€ 232,93

Slide 17 - Quiz

Yoshua koop een nieuwe scooter voor € 2460. Dit is de verkoopprijs excl btw. Hoeveel is de consumentenprijs
A
€ 2607,60
B
€ 2976,60
C
€ 2320,75
D
€ 2033,06

Slide 18 - Quiz

De consumentenprijs van een boek is € 17,25.

Wat is de beste psychologische prijs voor het boek?
A
€ 16,95
B
€ 17,05
C
€ 17,15
D
€ 17,25

Slide 19 - Quiz

Het scheelt maar 5 cent, maar toch lijkt het artikel goedkoper dan €23,00
A
Adviesprijs
B
Bodemprijs
C
Richtprijs
D
Psychologische prijs

Slide 20 - Quiz

Een lagere prijs voor dat artikel is niet toegestaan
A
Adviesprijs
B
Prijsdrempel
C
Bodemprijs
D
Prijsimago

Slide 21 - Quiz

Wat is een psychologische prijs? Kies het juiste antwoord.
Een psychologische prijs is een prijs ….

A
die de winkelier van de leverancier krijgt
B
die lager lijkt dan hij in werkelijkheid is
C
die een psycholoog vraagt voor een product
D
waarvoor een bedrijf een product inkoopt die tijdelijk lager is om de verkoop te stimuleren

Slide 22 - Quiz

Een lagere prijs voor dat artikel is niet toegestaan
A
Adviesprijs
B
Prijsdrempel
C
Bodemprijs
D
Prijsimago

Slide 23 - Quiz

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 24 - Quiz

Door inflatie stijgt de koopkracht van geld
A
Juist
B
Onjuist

Slide 25 - Quiz

De fabrikant bepaalt wat een goede prijs voor deze merkartikelen is. Dat wil echter niet zeggen dat hij gelijk heeft.
A
Prijsdrempel
B
Psychologische prijs
C
Prijsrange
D
Adviesprijs

Slide 26 - Quiz

Wat gebeurt er met de koopkracht als de prijzen harder stijgen dan de lonen?
A
Blijft gelijk
B
Stijgt
C
Daalt
D
Gebeurt niks mee

Slide 27 - Quiz

Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.

Slide 28 - Quiz

Blokker heeft een brutowinst van €2.500. Het bedrijf heeft de volgende bedrijfskosten: huurkosten € 800, personeelskosten € 700, energiekosten € 250 en marketingkosten € 200. Wat is de nettowinst van Blokker?
A
€ 550
B
€ 600
C
€ 500
D
€ 350

Slide 29 - Quiz