6 Vwo Economie par. 17.1 en 17.2

15.21
Het aantal faillissementen heeft een ...(1) effect op de welvaart en is dus ...(2) dan het voorgaande jaar
A
1> negatief 2> lager
B
1> negatief 2> hoger
C
1> positief 2> lager
D
1> positief 2> hoger
1 / 31
next
Slide 1: Quiz
EconomieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 6

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

15.21
Het aantal faillissementen heeft een ...(1) effect op de welvaart en is dus ...(2) dan het voorgaande jaar
A
1> negatief 2> lager
B
1> negatief 2> hoger
C
1> positief 2> lager
D
1> positief 2> hoger

Slide 1 - Quiz

15.22a
Inzakkende wereldconjunctuur leidt niet tot
A
lagere werkloosheid
B
lagere lonen
C
lagere inflatie
D
lager consumentenvertrouwen

Slide 2 - Quiz

15.22c
Deflatie leidt tot
A
meer bestedingen
B
meer investeringen
C
beide
D
geen van beide

Slide 3 - Quiz

6 Vwo Economie par. 17.1 en 17.2

Slide 4 - Slide

''Vakbonden maken werk van stijgende energieprijzen bij CAO onderhandelingen''
Wat wordt bedoeld met deze krantenkop?

Slide 5 - Open question

SO's ( 1x ): 8,0; 7,0; 8,5, Proefwerk ( 3x ): 6,5; 6,0
Tentamen ( 6x ) : 4,0
Wat is het rapportcijfer? 1 decimaal

Slide 6 - Open question

1 x 8,0 + 1 x 7,0 + 1 x 8,5 + 3 x 6,5 + 3 x 6,0 + 6 x 4,0
----------------------------------------------------------
15

Slide 7 - Slide

Tentamens:
15%: 7,0; 20%: 6,0; 25%: 4,5; 40%: 8,0
SE cijfer? 1 decimaal

Slide 8 - Open question

15 x 7,0 + 20 x 6,0 + 25 x 4,5 + 40 x 8,0
----------------------------------------------
100

Of
0,15 x 7,0 + 0,20 x 6,0 + 0,25 x 4,5 + 0,40 x 8,0

Slide 9 - Slide

Opdracht CPI
6 minuten

Slide 10 - Slide

Opdracht CPI
( 21x3 + 34x1,5 + 13x2 + 9,5x5,5 + 22,5x6 ) / 100 = 3,27
CPI = 103,27

( 21x2,6 + 34x0 + 13x1,9 + 9,5x5,3 + 22,5x6,2 ) / 100 = 2,69
CPI = 102,69

0,21x112,3+0,34x115+0,13x107,8+ 0,095x123+ 0,225x110,5= 113,24

Slide 11 - Slide

De prijs van kleding daalt met 5%, de prijs van huisvesting stijgt met 5%. Alle overige prijzen blijven gelijk. Wat gebeurt er met het CPI?
( zie blz. 155 )
A
Het CPI daalt
B
Het CPI blijft gelijk
C
Het CPI stijgt

Slide 12 - Quiz

Effect op het CPI als de prijs van kleding daalt met 5% en de prijs van huisvesting stijgt met 5%

0,047 x -5 + 0,255 x 5 = + 1,04%

Slide 13 - Slide

Inflatie
Prijspeil maandelijks gemeten tov een jaar geleden
Om seizoensinvloeden geen rol te laten spelen

Let op verschil tussen:
CPI: Gebaseerd op gemiddelde Nederlander      
Persoonlijke inflatie: Eigen wegingsfactoren

CPI: Gebaseerd op gemiddelde Nederlander  
HICP: Gebaseerd op gemiddelde Europeaan  



Slide 14 - Slide

Gevolgen inflatie
Daling koopkracht 
( ric = nic / pic x 100 )

Versnellen aankopen
( producten worden binnenkort duurder, dus nu alvast kopen )

Verslechtering internationale concurrentiepositie
( Als prijzen Ned. producten sneller stijgen dan die in het buitenland )

Slide 15 - Slide

Wie wordt blijer van een hoge inflatie?
A
Schuldenaar
B
Schuldeiser

Slide 16 - Quiz

Gevolgen inflatie
reële waarde vermogensbezit daalt
reële waarde schuld daalt




Slide 17 - Slide

Gevolgen deflatie
Hogere koopkracht

Bestedingen worden uitgesteld

Deflatie --> Lagere winstmarges bedrijven --> Minder investeringen en meer faillissementen --> Lagere werkgelegenheid

Slide 18 - Slide

Els krijgt in 2021 een uitkering van € 1.000,- per maand. In 2021, 2022 en 2023 zal haar uitkering ook € 1.000,- per maand bedragen.
Zal Els hier tevreden mee zijn?
A
Ja
B
Nee

Slide 19 - Quiz

Waardevast: uitkering stijgt mee met de inflatie ( CPI )

Welvaartsvast: Uitkering stijgt mee met gemiddelde lonen


Waardevast en welvaartsvast lastiger in crisistijd

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Jaar 1
waardevast stijgt mee met prijzen, dus 2%
welvaartsvast stijgt mee met lonen, dus 5%

waardevast, dus koopkracht blijft gelijk 0% ( 102 / 102 x100=100 )

welvaartsvast, lonen +5%, prijzen +2% -> 105 / 102 x 100 = 102,94
dus 2,94%

Slide 22 - Slide

Els haar uitkering zal door problemen met de financiering van het omslagstelsel € 1.000,- blijven. Inmiddels is vooral door de stijgende energieprijzen de inflatie 17%. Met hoeveel procent is haar koopkracht veranderd? ( 1 decimaal en % teken )

Slide 23 - Open question

ric = nic / pic x 100

ric = 100 / 117 x 100 = 85,5

dus gedaald met 14,5%

Slide 24 - Slide

Inflatie
Bestedingsinflatie <---------------> Kosteninflatie

Vraagzijde                                                Aanbodzijde
            Bestedingen                                             Productiekosten
                Overbesteding                                   Diverse kostensoorten       

Slide 25 - Slide

Loonkosteninflatie ontstaat als
A
de lonen en de apt stijgen
B
de lonen en de apt dalen
C
de lonen sterker stijgen dan de apt
D
de lonen sterker dalen dan de apt

Slide 26 - Quiz

Loonkosteninflatie gaat om stijging loonkosten per product, die worden doorberekend in de prijzen

                                                  ic Loonkosten
ic Loonkosten per product = ------------------------- x 100
                                                     ic arbeidsproductiviteit

Slide 27 - Slide

Overige oorzaken kosteninflatie:

- Stijging inkoopprijzen grondstoffen
- Winstmarge inflatie
- Belastinginflatie
- Rente inflatie
- Geïmporteerde inflatie

Slide 28 - Slide

Als de wisselkoers van de euro stijgt is er ...(1) kans op bestedingsinflatie en ...(2) kans op geïmporteerde inflatie
A
1 minder 2 minder
B
1 minder 2 meer
C
1 meer 2 minder
D
1 meer 2 meer

Slide 29 - Quiz

Opdracht oorzaken inflatie

Slide 30 - Slide

Hw.
Opgaven 17.4 en 17.11

Slide 31 - Slide