Toets wordt besproken in clusteruur verplicht invullen toetsevaluatieformulier. Inleveren donderdag tijdens cluster.
Slide 2 - Slide
ww met vast vz
boos zijn op
condoleren met
zich bemoeien met
deelnemen aan
bezorgd zijn over
etc..... zie lijst op Its Learning voor meer.......
Slide 3 - Slide
lijdend voorwerp of vzv?
Zoek je je paraplu?
je paraplu = lijdend voorwerp
Zoek je naar je paraplu?
naar je paraplu = voorzetselvoorwerp
het lv begint nooit met een vz
Slide 4 - Slide
voorbeelden
Onze mentor | hecht | erg | aan zijn papieren agenda.
Onze mentor = ond
hecht = wwg
erg = bwb
aan zijn papieren agenda = vzv
zijn papieren = bvb bij agenda, Onze = bvb bij mentor
Slide 5 - Slide
Harm en Berit | vertrouwen | deze keer | op mijn medewerking.
Harm en Berit = ond
vertrouwen = wwg
deze keer = bwb
op mijn medewerking = vzv
mijn = bvb bij medewerking
Slide 6 - Slide
Die man | streeft | naar de functie van directeur.
Die man = ond
streeft = wwg
naar de functie van directeur = vzv
van directeur = bvb bij functie
Slide 7 - Slide
De leerlingen rekenen op een ruitjesblaadje tijdens de toets van het hoofdstuk.
De leerlingen = ond
rekenen = wwg
op een ruitjesblaadje = bwb
tijdens de toets van het hoofdstuk = bwb
van het hoofdstuk = bvb bij toets
ww is letterlijk bedoeld en heeft geen vast vz!
Slide 8 - Slide
Hij staat stil bij het stoplicht. (bijwoordelijke bepaling van plaats; bij het stoplicht staat enigszins op zichzelf en bij is in te vervangen door bijvoorbeeld achter en naast)
Op 4 mei staan we stil bij alle oorlogsslachtoffers. (voorzetselvoorwerp; bij alle oorlogsslachtoffers hoort duidelijk bij het werkwoord)
We hadden veel plezier in het pretpark. (in het pretpark is een bijwoordelijke bepaling; de zin is bijvoorbeeld ook juist met buiten het pretpark)
We hebben veel plezier in ons werk. (in ons werk is een voorzetselvoorwerp; je kunt nu geen ander voorzetsel kiezen; plezier hebben in is nu een vaste combinatie)
Slide 9 - Slide
vzv of bwb?
Zegt het vz letterlijk iets over een plaats of tijd, dan is het een bijwoordelijke bepaling;
Het broedkastje hangt in de boom.
Als het vz door een ander vz vervangen kan worden dan is het ook een bijwoordelijke bepaling;
Ik wacht op/naast/achter/ in de winkel.
Slide 10 - Slide
aan de slag
Vind je de uitleg nog lastig? Ga aan de slag:
1. zoek op en schrijf in je schrift de definitie van een bwb
2. lees dan het gele blok op lz. 122
3. schrijf in je eigen woorden het verschil tussen vzv en bwb
Slide 11 - Slide
hoe nu zelf aan de slag?
Stap 1: herhalen zinsdelen
Oefenen en de zinsdelen herhalen dan maak je opdr: 1
Stap 2: Oefenen met vast voorzetsel bij een ww? Maken opdr 2
Stap 3: Oefenen met het vzv maken opdracht 4
Stap 4: Eindresultaat oefenen met alle zinsdelen opdracht 6
Slide 12 - Slide
Evaluatie en volgende les
Hoe ging de les voor jou?
Wat heb je nodig om aan de slag te kunnen met de weektaak?
Heb je nog tips en of tops?
Volgende les:
herhaling zinsdelen en woordsoorten
Clusteruur toets evalueren!
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Persoonlijke voornaamwoorden
Een persoonlijk voornaamwoord verwijst naar een persoon, een groep personen, voorwerpen of onzichtbare zaken.
Slide 15 - Slide
Persoonlijke voornaamwoorden
staan altijd alleen, d.w.z. er staan geen zelfstandige naamwoorden bij.
Het meisje heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht.
Zij heeft een jurk gekocht
Slide 16 - Slide
"Het" is ook een persoonlijk vnw.
je kunt het vervangen door "dat".
Waar ligt mijn boek?
Het ligt op tafel.
Dat ligt op tafel.
Slide 17 - Slide
Wanneer een pers. vnw
een persoon noemt, kun je er vaak een naam voor in de plaats zetten.
Hij wil een tekening maken.
Jimmy wil een tekening maken.
Slide 18 - Slide
Lidwoord en zelfstandig naamwoord
Lidwoord: de, het, een
Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen
- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.
- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.
- Je kan er een verkleinwoordje van maken.
Slide 19 - Slide
Bijvoeglijk naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
- Dat is een rode auto.
- Dat is een snelle, rode auto.
- Mijn oma heet een gouden ketting.
- Die jas is zwart.
Slide 20 - Slide
voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder
de tafel/de kast
Slide 21 - Slide
voorzetsels
aan, achter, af, behalve, beneden, bij, binnen, boven, buiten, door, in, langs, met, na, naar, naast, om, onder, op, over, per, sinds, te, tegen, tot, tussen, uit, van, via, volgens, voor, zonder
de tafel/de kast
Slide 22 - Slide
Zelfstandig werkwoord (zww)
Belangrijkste werkwoord in de zin
Heb je maar één werkwoord? Dan is dit sowieso een zww.
Heb je meerdere werkwoorden?
--> Er kan altijd maar één zww in de zin staan
--> Dan is vaakhet laatste werkwoord van de zinhet zww.
Slide 23 - Slide
Hulpwerkwoord (hww)
Kan alleen in een zin staan met meer dan één werkwoord.
Je kan een hulpwerkwoord altijd uit de zin halen.
Kunnen meerdere hww in de zin staan.
Geeft nooit de handeling aan.
Ik heb gefietst.
Slide 24 - Slide
Voorbeelden hww en zww
Wij schrijven netjes in ons schrift.
In de winkel hebben ze brood gekocht.
Ik hoop nog ver te kunnen fietsen.
Slide 25 - Slide
Koppelwerkwoord (kww)
Er zijn 9 koppelwerkwoorden:
zijn - worden - blijven
blijken - lijken - schijnen
heten - dunken - voorkomen
ZWOBBELS
Slide 26 - Slide
wdkd.vnw
wederkerig voornaamwoord:
Slide 27 - Slide
wdkg.vnw
Het wederkerig voornaamwoord lijkt als woordsoort op het wederkerend voornaamwoord. Het verschil is dat het slaat op meerdere personen, die vaak als onderwerp van de zin voorkomen. Voorbeeld: Jan en Piet zien elkaar geregeld. Dat wil zeggen: Jan ziet Piet en Piet ziet Jan
elkaar elkander mekander
Slide 28 - Slide
onbep.vnw.
Een onbepaald voornaamwoord verwijst naar een persoon of zaak die niet bepaald is, zoals alles of iets. Je kunt het ook zelfstandig gebruiken, dus zonder dat er een zelfstandig naamwoord achter staat.
alles iets niets ieder iedereen iemand niemand vele sommige alle
Slide 29 - Slide
betr.vnw
Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden.
Met het betrekkelijk voornaamwoord dat verwijs je naar het-woorden.
Slide 30 - Slide
Het antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een deel van de zin dat eerder is genoemd. Het deel van de zin waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent.
De omwegdie we maakten, kostte ons zeker drie kwartier.
die = betrekkelijk voornaamwoord
De omweg = antecedent
Slide 31 - Slide
samenstelling en afleiding
Een samenstelling is een woord dat bestaat uit twee delen die beide ook zelfstandig kunnen voorkomen (keukentafel = keuken en tafel; geletruidrager = gele trui en drager). Een afleiding is een woord dat bestaat uit een grondwoord en een of meer voor- of achtervoegsels (onschuldig).
Slide 32 - Slide
afleidingen
een … (provincie) bestuur
een … (adel) familie
een … (revolutie) besluit
schrijf op wat hier bedoeld wordt
Slide 33 - Slide
voorbereiden
- je gaat nu verder met je voor te bereiden op de toets