dinsdag 7-3 2c

1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Programma
-Lezen
-opdrachten: verwijswoorden
-Fictiedossier
-Lastige werkwoordsvormen

Slide 2 - Slide

Lesdoel
-Ik heb een leuk boek uit 'Lezen voor de lijst' voor mijn volgende fictieopdracht. (PowerPoint met presentatie)
-Ik snap de opdrachten: verwijswoorden 
-Ik weet hoe ik het fictiedossier moet starten.
-Ik snap de lastige werkwoordsvormen

Slide 3 - Slide

timer
15:00

Slide 4 - Slide

Programma
-Lezen
-opdrachten: verwijswoorden
-Fictiedossier
-Lastige werkwoordsvormen

Slide 5 - Slide

Zo kies je het juiste verwijswoord:
● het-woorden - onzijdig
het, zijn
dat, dit (Het meisje dat)
● de-woorden - mannelijk
hij, hem, zijn
die, deze (De man die)


● de-woorden - vrouwelijk
zij/ze, haar
die, deze (De vrouw die)

● meervoud
zij/ze, hen, hun
die, deze (De spelers die)













Slide 6 - Slide

woorden
-onzijdig = Je kan het voor het woord zetten. 

-mannelijk en vrouwelijk = Je kan de voor het woord zetten. 

Slide 7 - Slide

woorden
-mannelijk en vrouwelijk = Je kan de voor het woord zetten. 

minister = een mannelijk woord, maar als het om een vrouw gaat, worden vrouwelijke verwijswoorden gebruikt: ‘De minister begon haar antwoord met ...’, ‘De minister wist heel goed wat ze deed.’

Slide 8 - Slide

De-woorden die eindigen op een van de volgende achtervoegsels, zijn bijna altijd vrouwelijk:
-heid, -nis, -schap: waarheid, kennis, beterschap;
— maar: het dichterschap, het gezelschap, het kampioenschap e.d. (zie ook deze pagina);
-de, -te: liefde, diepte;
— maar verzameltermen met ge- ervoor zijn onzijdig: het gebergte;
-ij, -erij, -arij, -enij, -ernij: voogdij, bakkerij, rijmelarij, woestenij, razernij;
— maar: het schilderij;
-ing, -st (achter een werkwoordstam): wandeling, winst;
— maar dienst is mannelijk;
-ie, -tie, -sie, -logie, -sofie, -agogie: familie, politie, visie, biologie, filosofie, demagogie;
-iek, -ica: muziek, logica;
— maar: het antiek, diptiek (ook het), het elastiek, mozaïek (ook het en mannelijk), portiek (ook het), het publiek, automatiek (ook het), elektriek (mannelijk en het), kantiek (ook het), mechaniek (ook het), periodiek (ook het) en reliek (ook het);
-theek, -teit, -iteit: bibliotheek, puberteit, stabiliteit;
-tuur, -suur: natuur, censuur;
— maar: het avontuur, het barbituur, het fournituur, garnituur (ook het), montuur (ook het), het postuur, creatuur (ook het);
-ade, -ide, -ode, -ude: tirade, planetoïde, periode, attitude;
— maar niet-telbare stofnamen op -ide zijn onzijdig (bijvoorbeeld chloride en bromide);
-ine, -se, -age: discipline, analyse, bagage;
— maar: bosschage (ook het), het percentage, het promillage en voltage (ook het);
-sis, -tis, -xis: crisis, bronchitis, syntaxis.











Slide 9 - Slide

Opdrachten boek
Nieuw Nederlands:
Taalverzorging Formuleren Verwijswoorden opdracht: 1,2,3,4.
Bladzijde 82 en 83. 

Slide 10 - Slide

Programma
-Lezen
-opdrachten: verwijswoorden
-Fictiedossier
-Lastige werkwoordsvormen

Slide 11 - Slide

Boekbespreking m.b.v. een PowerPoint!

Slide 12 - Slide

uit: 

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Vragen tijdens het lezen: 
1. Waar speelt het verhaal zich af? Waar lees je dat? 
2. In welke tijd bijvoorbeeld: vroeger, tijdens een oorlog, in de middeleeuwen of in het heden (in de tijd van nu). Waar lees je dat? 
3. Wie vertelt het verhaal? Hoe weet je dat? 
a. auctoriale verteller? b. personale verteller c. ik-verteller.

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Video

​De auctoriale verteller:

Deze verteller weet alles van de personages, van hun doen en laten, van hun ideeën, gevoelens, hun verleden, heden en toekomst. Vandaar dat we hem ook wel de naam geven van alwetende verteller. 

voorbeeld: 
Gerard Reve – De avonden
Het was nog donker, toen in de vroege morgen van de tweeëntwintigste december 1946 in onze stad, op de eerste verdieping van het huis Schilderskade 66, de held van deze geschiedenis, Frits van Egters, ontwaakte.

Slide 17 - Slide

De personale verteller: 

Het verhaal is in de hij-vorm geschreven en deze hij-figuur staat in de gebeurtenissen centraal. Hij is een van de personages uit het verhaal en is als zodanig bij de gebeurtenissen betrokken. Vanuit zijn visie maakt de lezer alles mee. De lezer is dan ook op de hoogte van alles wat deze figuur denkt, doet, voelt. Wat andere personages voelen of denken is deze figuur niet bekend, dus ook de lezer niet.
Voorbeeld: 
Franz Kafka – De gedaanteverwisseling
Toen Gregor Samsa op een ochtend ontwaakte uit onrustige dromen, ontdekte hij dat hij in bed was veranderd in een reusachtig eng beest. Voor zijn ogen wiebelden zijn vele, vergeleken met zijn verdere omvang jammerlijk dunne pootjes hulpeloos heen en weer.
‘Wat is er met me gebeurd?’ dacht hij. Het was geen droom.

Slide 18 - Slide

De ik-verteller:

Het ik-perspectief is het vertelperspectief waarbij je het verhaal vanuit de hoofdpersoon meeleest.   
Een voorbeeld van een ik-verteller is de trilogie van Suzanne Collins: De hongerspelen. Hier beleef je het verhaal vanuit de hoofdpersoon Katniss Everdeen. Je kent haar gedachten en gevoelens. Je weet alleen niet hoe de anderen denken over de ik-persoon. Je weet dus evenveel als de ik. Dat levert natuurlijk ook spanning op. Je weet niet wat er gaat gebeuren.

Slide 19 - Slide

4. Uitdrukkingen en/of spreekwoorden
Zoek een uitdrukkingen en/of spreekwoorden die van toepassing zijn op dit boek. Beschrijf waarom je ze gekozen hebt en op welke situatie of persoon ze van toepassing zijn. 






Slide 20 - Slide

5. Wat leer jij van het verhaal?

Wat heb jij van het verhaal geleerd: bijvoorbeeld over het land en/of de cultuur waar het zich afspeelt of over de ontwikkeling die de hoofdpersoon doormaakt.




Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Programma
-Lezen
-opdrachten: verwijswoorden
-Fictiedossier
-Lastige werkwoordsvormen

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Ik denk dat Tim de drankjes heeft (betalen) voor ons allemaal.
A
betaalt
B
betaaldt
C
betaald

Slide 27 - Quiz

Hij (balen) ervan dat een haan iedere morgen zijn slaap (verstoren).(tt)
A
baalt-verstoort
B
baald-verstoord
C
baald- verstoort
D
baalt-verstoort

Slide 28 - Quiz

Hij (balen) ervan dat een haan iedere morgen zijn slaap (verstoren).(vt)
A
baalde-verstoorde
B
baalt-verstoorde

Slide 29 - Quiz

Nadat je de tuinkers hebt gezaaid, (ontkiemen) hij een dag later al.
A
ontkiemd
B
ontkiemt

Slide 30 - Quiz

De leerling kwam te laat, want de weg werd (belemmeren) door een omgewaaide boom.
A
belemmert
B
belemmerd

Slide 31 - Quiz

Met schelpenzand (verharden) de gemeente het fietspad, omdat het een drukke fietsroute is.
A
verhart
B
verhard
C
verhardt

Slide 32 - Quiz

Met schelpenzand (verharden (vt) de gemeente het fietspad, omdat het een drukke fietsroute is.
A
verharde
B
verhardde

Slide 33 - Quiz

Ik (verwachten) dat de leraar alle stof nog eens (herhalen). (tt)
A
verwacht-herhaalt
B
verwacht-herhaald

Slide 34 - Quiz

Ik (verwachten) dat de leraar alle stof nog eens (herhalen). (vt)
A
verwachte-herhaalde
B
verwachtte-herhaalde

Slide 35 - Quiz

Slide 36 - Slide

Programma
-Lezen
-opdrachten: verwijswoorden
-Fictiedossier
-Lastige werkwoordsvormen

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Slide