Grammatica - zinsdelen - herhaling - havo 3

Grammatica - zinsdelen
- herhaling
OW
WG 
NG
LV 
MV
BWB
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Grammatica - zinsdelen
- herhaling
OW
WG 
NG
LV 
MV
BWB

Slide 1 - Slide

Grammatica - zinsdelen
In deze LessonUp herhaal je de volgende onderdelen:

  • onderwerp 
  • werkwoordelijk + naamwoordelijk gezegde
  • lijdend voorwerp
  • meewerkend voorwerp
  • bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Slide

Onderwerp (OW)
Het onderwerp in een zin is dat wat (of degene die) 'bezig' is in een zin, of een eigenschap krijgt toebedeeld.

Op de hoek van de straat verkoopt die enge man lekker ijs.
Die man blijkt echter heel aardig te zijn.

Je vindt het onderwerp vaak door de vraag te stellen: 'wie (of wat) + alle werkwoorden in de zin.

Slide 3 - Slide

Van die zoete ijsjes wordt mijn zusje altijd misselijk.

OW:

Slide 4 - Open question

Het gras heeft jouw vader gisteren nog gemaaid.

OW:

Slide 5 - Open question

Werkwoordelijk gezegde (WG)
Het werkwoordelijk gezegde geeft aan wat er gebeurt in een zin. Er is meestal sprake van een handeling, een 'actie'. 

In het voorjaar planten we altijd meerdere nieuwe planten in de tuin.
Met mijn broer heb ik tijdens drie wandelingen vijftig caches ontdekt.
Je moet een ander wel willen helpen.

Een werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin samen.





Slide 6 - Slide

Had je die groene, wollen trui bij H&M gekocht?

WG:

Slide 7 - Open question

Je wilt zo'n lelijk, plastic jasje toch niet dragen.

WG:

Slide 8 - Open question

Naamwoordelijk gezegde(NG)
Een naamwoordelijk gezegde geeft aan welke eigenschappen of kenmerken het onderwerp bezit. Het onderwerp bevindt zich 'in een toestand'.

Piet is intussen een bejaarde man.
Op die nieuwe school moeten de lessen heel interessant zijn.

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin plus het naamwoordelijk deel (=het kenmerk/de eigenschap)


Slide 9 - Slide

Later word ik architect

NG:

Slide 10 - Open question

Die jongen in 3F bleek heel sportief te zijn.

NG:

Slide 11 - Open question

Lijdend voorwerp (LV)
Het lijdend voorwerp is diegene (of datgene) waar iets mee gedaan wordt. Het ondergaat wat het onderwerp 'doet'.

De kat heeft de vogel gevangen.
In de tas van mijn vriendin heb ik een cadeautje gestopt.

Je vindt het lijdend voorwerp vaak door de vraag te stellen: wie/wat + ow + alle werkwoorden in de zin. Let op: in een zin met een NG staat géén LV.



Slide 12 - Slide

De hond van de buren at mijn laatste knakworst op.

LV:

Slide 13 - Open question

Jonas heeft zijn broer een harde stomp gegeven.

LV:

Slide 14 - Open question

Meewerkend voorwerp (MV)
Het meewerkend voorwerp krijgt iets (of verliest iets). Het lijdend voorwerp gaat van onderwerp naar meewerkend voorwerp (of andersom).

Julia heeft voor haar moeder een bijzonder cadeau gekocht.
Mees mocht dat speelgoed niet van zijn neefje afpakken.

Het meewerkend voorwerp kun je vaak vinden door de vraag te stellen: (aan/voor/van) wie/wat + (lv) + ow + gezegde.




Slide 15 - Slide

Vandaag zal ik een taart bakken voor mijn tante.

MV:

Slide 16 - Open question

Mijn broer heb ik een nieuwe rekenmachine gegeven voor zijn verjaardag.
MV:

Slide 17 - Open question

Bijwoordelijke bepaling (BWB)
Een bijwoordelijke bepaling kun je zien als 'de ruimte', het 'decor' in de zin. Plaats en tijd, maar ook de manier waarop iets gebeurt, horen daarbij.

Op zaterdagmorgen koop ik altijd taartjes bij de warme bakker.
Gisteren heb ik keihard gelopen op die nieuwe atletiekbaan.

Je vindt een bijwoordelijke bepaling meestal door de vraag te stellen: waar, wanneer of hoe (speelt de handeling zich af)?

Slide 18 - Slide

Nu wil ik een oefening maken.

BWB:

Slide 19 - Open question

Je kunt vragen stellen tijdens de les.

BWB:

Slide 20 - Open question