Herhalingsles zakelijke teksten Perron 1 + 2

Welkom bij Nederlands
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands

Slide 1 - Slide

Telefoon    in je       Kluis  

Slide 2 - Slide

Herhalingsles 
perron 1 en 2

Slide 3 - Slide

Een leesstrategie is ....
A
manier waarop je een tekst leest
B
een manier om een tekst te snappen
C
een manier om een tekst in te delen

Slide 4 - Quiz

Je leesmanier is afhankelijk van …
A
hoe moeilijk de tekst is.
B
wat je wilt met een tekst.
C
hoe lang de tekst is.

Slide 5 - Quiz

Bij verkennend lezen …
A
lees je de tekst nog niet.
B
lees je de tekst van begin tot eind.
C
lees je de laatste alinea.

Slide 6 - Quiz

Verkennend lezen gebruik je …
A
als je vragen over de tekst moet beantwoorden.
B
als je een tekst moet leren.
C
als je wilt weten waar de tekst over gaat.

Slide 7 - Quiz

Bij verkennend lezen let je op …
A
het begin en het eind van de tekst.
B
de titel, de tussenkopjes en de plaatjes.
C
de inleiding van de tekst.

Slide 8 - Quiz

Noem de vier dingen waar je op let bij verkennend lezen.

Slide 9 - Open question

Bij globaal lezen …
A
lees je de tekst helemaal.
B
lees je alleen de laatste alinea van de tekst
C
lees je alleen de inleiding van de tekst.

Slide 10 - Quiz

Bij globaal lezen …
A
moet je elk woord precies begrijpen.
B
hoef je niet ieder woord precies te begrijpen.
C
moet je elk moeilijk woord opzoeken.

Slide 11 - Quiz

Het onderwerp van een tekst is waar een tekst over gaat.
A
waar
B
niet waar

Slide 12 - Quiz

Je moet de hele tekst lezen om te weten wat het onderwerp is.
A
waar
B
niet waar

Slide 13 - Quiz

Het onderwerp staat altijd in de titel.
A
niet waar
B
waar

Slide 14 - Quiz

Sommige teksten gaan nergens over
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Je vindt het onderwerp door de vraag te stellen:
waar gaat de tekst over?
A
waar
B
niet waar

Slide 16 - Quiz

Het onderwerp is altijd één woord.
A
waar
B
niet waar

Slide 17 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
de inleiding
B
het belangrijkste wat over het onderwerp wordt gezegd
C
de bronvermelding

Slide 18 - Quiz

Waar vind je de hoofdgedachte?
A
altijd in de inleiding
B
laatste zin
C
aan begin of einde van de tekst

Slide 19 - Quiz

De hoofdgedachte .....
A
bestaat uit één of twee woorden
B
bestaat uit een hele zin
C
staat niet in de tekst

Slide 20 - Quiz

Voor welke doelgroep is de tekst geschreven?
A
Mensen die in de horeca werken
B
Mensen die vaak drinken
C
Mensen die vieze glazen hebben
D
Brugklassers

Slide 21 - Quiz

Elke tekst heeft een doelgroep.
Wat bedoelen we met "doelgroep"?
A
Een groep mensen met een doel.
B
Een groep mensen waar de tekst voor is geschreven.
C
Het doel van de groep.

Slide 22 - Quiz

Wat is de doelgroep van de Donald Duck?
A
kleine kinderen
B
huisvrouwen

Slide 23 - Quiz

De doelgroep voor deze tekst is:
A
volwassenen
B
studenten
C
mensen die van voetbal houden
D
mensen die van koken houden

Slide 24 - Quiz

Je vindt advertenties …
A
in kranten
B
in tijdschriften, in kranten en op internet
C
op internet.

Slide 25 - Quiz

Het doel van een advertentie is …
A
amuseren
B
activeren
C
informeren

Slide 26 - Quiz

Een slogan is een titel van een advertentie.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

Informeren
Activeren
Amuseren
Instructie geven
Overtuigen
Klachtenbrief
Stripverhaal
Reclamefolder
Brief aan je ouders waarin je uitlegt waarom je zakgeld nodig hebt.
Beschrijving hoe je een bankrekening opent.

Slide 28 - Drag question

Informeren
Activeren
Amuseren
Instructie geven
Overtuigen
De schrijver wil informatie geven aan de lezer.
De schrijver wil de lezer plezier geven.
De schrijver wil de lezer iets laten doen.
De schrijver wil dat de lezer zijn mening krijgt.
De schrijver wil de lezer uitleggen hoe hij of zijn iets moet doen

Slide 29 - Drag question

Wat zijn tussenkopjes?
A
Hele kleine theekopjes.
B
Afbeeldingen.
C
Titels in de tekst boven tekstgedeeltes.
D
Alineas.

Slide 30 - Quiz

Wat is GEEN manier om een nieuwe alinea te beginnen.
A
De alinea begint altijd op een nieuwe regel
B
Witregel ertussen
C
Na een punt.
D
Eerste woord kan een stukje naar achterstaan

Slide 31 - Quiz

Wat is GEEN kenmerk van een alinea?
Een alinea
A
begint op een nieuwe regel
B
heeft een titel
C
vertelt iets over een deelonderwerp van de tekst
D
laat de regel inspringen

Slide 32 - Quiz

Een synoniem is een woord met dezelfde betekenis.
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quiz

Als je een moeilijk woord tegenkomt, moet je gewoon doorlezen.
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quiz

Als je een woord niet kent, snap je de tekst ook niet.
A
waar
B
niet waar

Slide 35 - Quiz

een moeilijk woord voor bouwwerk =
A
conditie
B
de consument
C
de configuratie
D
de constructie

Slide 36 - Quiz

Woordenboek
Als je een uitdrukking niet begrijpt, kan je het opzoeken in een woordenboek.

Zoek dan bij het belangrijkste woord in het woordenboek.

Slide 37 - Slide

Woordenboek



Je kan moeilijke woorden opzoeken in een woordenboek.

Als je internet hebt, kun je altijd een online woordenboek gebruiken als je de spelling van een woord niet zeker weet.

Slide 38 - Slide


Tot ziens!

Slide 39 - Slide

Als je een tekst gaat lezen, kijk je eerst naar …
A
het slot van de tekst
B
de inleiding van de tekst
C
opvallende dingen in de tekst

Slide 40 - Quiz