D3 (week 44, les 1, woordenschat h5, uitleg 'er')

Wat gaan we doen?

  • Pecha kucha: welk onderwerp en met wie?
  • Woordenschat H5 De Nederlandse cultuur
  • Het gebruik van 'er'
1 / 43
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 3

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Wat gaan we doen?

  • Pecha kucha: welk onderwerp en met wie?
  • Woordenschat H5 De Nederlandse cultuur
  • Het gebruik van 'er'

Slide 1 - Slide

Inloop
Hoe was mijn weekend?
Vertel 3 dingen wat je dit weekend hebt gedaan. 
Twee dingen zijn WEL waar.
Een ding is NIET waar.

Kunnen de andere leerlingen raden welke leugen je hebt verteld?

Slide 2 - Slide

Wie is het???
  • Schrijf 5 dingen op die je vorig weekend hebt gedaan;
  • geef je papier aan de docent;
  • de docent leest een papier voor;
  • over welke leerling gaat dit?
  • wie heeft aan het einde de meeste leerlingen goed geraden?

Slide 3 - Slide

De Nederlandse
cultuur

Slide 4 - Mind map

Wat betekent 'wennen aan'?

Slide 5 - Open question

Wat betekent 'zelfs'?

Slide 6 - Open question

Wat betekent 'populair'?

Slide 7 - Open question

Deze situatie vind ik erg .....

Slide 8 - Open question

Als je iets of iemand leuk of prettig vindt.

Slide 9 - Open question

Ik ........ mijn vriend, omdat ik hem al lang niet heb gezien.

Slide 10 - Open question

In Zeeland praten de mensen met een onverstaanbaar ......

Slide 11 - Open question

Een ander woord voor 'vrouw'?

Slide 12 - Open question

Lessen aan huis zijn soms een goed ....... voor naar school gaan.

Slide 13 - Open question

(levende dingen) laten groeien

Slide 14 - Open question

`Ik heb niets ....... van het lawaai.`

Slide 15 - Open question

Blij omdat iemand iets goeds voor je gedaan heeft.

Slide 16 - Open question

Maak zinnen met deze woorden

Slide 17 - Slide

Zet hier de drie zinnen.

Slide 18 - Open question

Jouw pecha kucha
  • werk in tweetallen
  • kies een onderwerp uit de Nederlandse geschiedenis (www.entoen.nu)
  • kies tussen de 15-20 afbeeldingen
  • geef bij elke afbeelding 20 seconden aan informatie
  • de presentatie is tussen de 5 minuten en 6 minuten lang
  • de presentatie geef je op dinsdag 9 november in de les

Slide 19 - Slide

Kies alvast het onderwerp van jouw presentatie

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Link

Slide 22 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
4. er + prepositie
1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 

3. er van plaats 
er kun je vervangen door hier/daar, 
er vervangt het object
in zinnen met werkwoord + vaste prepositie 

5. er + passief
er vervangt van het subject
na het eerste werkwoord
aan het begin van de zin
na het eerste werkwoord
na het eerste werkwoord
aan het begin van de zin

Slide 23 - Slide

1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 
na het eerste werkwoord

Slide 24 - Slide

1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 
na het eerste werkwoord
Hoeveel broers heb jij?
Ik heb er drie / ik heb er geen 
                                                   (er = broers)




Slide 25 - Slide

1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 
na het eerste werkwoord
Hoeveel broers heb jij?
Ik heb er drie / ik heb er geen 
                                                   (er = broers)




Deze 'er' gebruik je in plaats van een woord dat je niet wilt herhalen.

Slide 26 - Slide

1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 
na het eerste werkwoord
Hoeveel broers heb jij?
Ik heb er drie / ik heb er geen 
                                                   (er = broers)




Deze 'er' gebruik je in plaats van een woord dat je niet wilt herhalen.
er verwijst naar een woord dat je eerder gebruikt hebt, de luisteraar is ermee bekend.

Slide 27 - Slide

1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 
na het eerste werkwoord
Hoeveel broers heb jij?
Ik heb er drie / ik heb er geen 
                                                   (er = broers)




Deze 'er' gebruik je in plaats van een woord dat je niet wilt herhalen.
er verwijst naar een woord dat je eerder gebruikt hebt, de luisteraar is ermee bekend.
Je kunt deze 'er' gebruiken voor een getal en andere kwantiteiten (veel, weinig, genoeg enz.

Slide 28 - Slide

1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 
na het eerste werkwoord
Hoeveel broers heb jij?
Ik heb er drie / ik heb er geen 
                                                   (er = broers)




Deze 'er' gebruik je in plaats van een woord dat je niet wilt herhalen.
er verwijst naar een woord dat je eerder gebruikt hebt, de luisteraar is ermee bekend.
Je kunt deze 'er' gebruiken voor een getal en andere kwantiteiten (veel, weinig, genoeg enz.
Hoeveel boeken heb je vorig jaar gelezen?
Ik heb er vorig jaar vijf gelezen.
Vorig jaar heb ik er vijf gelezen




Slide 29 - Slide

1. er + woord van hoeveelheid
er gevolgd door telwoord/woord van hoeveelheid 
na het eerste werkwoord
Hoeveel broers heb jij?
Ik heb er drie / ik heb er geen 
                                                   (er = broers)




Deze 'er' gebruik je in plaats van een woord dat je niet wilt herhalen.
er verwijst naar een woord dat je eerder gebruikt hebt, de luisteraar is ermee bekend.
Je kunt deze 'er' gebruiken voor een getal en andere kwantiteiten (veel, weinig, genoeg enz.
Hoeveel boeken heb je vorig jaar gelezen?
Ik heb er vorig jaar vijf gelezen.
Vorig jaar heb ik er vijf gelezen




nog geen 
maar
nog maar
al 
Kwantitatief er zonder hoeveelheid
Ik ken geen cursisten uit Zimbabwe, ik ken er wel uit Ghana.

Slide 30 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
aan het begin van de zin

Slide 31 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
aan het begin van de zin
Er loopt een kat door de tuin.

Slide 32 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
aan het begin van de zin
Er loopt een kat door de tuin.
Deze 'er' gebruik je om een indefiniet subject te introduceren,

Slide 33 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
aan het begin van de zin
Er loopt een kat door de tuin.
Deze 'er' gebruik je om een indefiniet subject te introduceren,
vaak in combinatie met 'zijn', 'liggen', 'hangen', 'staan', 'zitten', 'lopen'. 

Slide 34 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
aan het begin van de zin
Er loopt een kat door de tuin.
Deze 'er' gebruik je om een indefiniet subject te introduceren,
vaak in combinatie met 'zijn', 'liggen', 'hangen', 'staan', 'zitten', 'lopen'. 
Deze 'er' staat 
aan het begin van de zin.

Slide 35 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
aan het begin van de zin
Er loopt een kat door de tuin.
Deze 'er' gebruik je om een indefiniet subject te introduceren,
vaak in combinatie met 'zijn', 'liggen', 'hangen', 'staan', 'zitten', 'lopen'. 
Deze 'er' staat 
aan het begin van de zin.
Er is nog koffie!
Is er nog koffie?
Waarom is er geen koffie meer?




Slide 36 - Slide

2. er + indefiniet subject
er = voorlopig subject
aan het begin van de zin
Er loopt een kat door de tuin.
Deze 'er' gebruik je om een indefiniet subject te introduceren,
vaak in combinatie met 'zijn', 'liggen', 'hangen', 'staan', 'zitten', 'lopen'. 
Deze 'er' staat 
aan het begin van de zin.
Er is nog koffie!
Is er nog koffie?
Waarom is er geen koffie meer?




bijzin
werkwoord aan het eind
... omdat er een probleem is
Ze zegt dat er een probleem is.

Slide 37 - Slide

4. Er - + prepositie
Heb je naar de film gekeken? 
Heb je je in dat probleem verdiept?
Heb je in het dossier wijzigingen aangebracht?
Heb je de film gezien? 
Heb je dit probleem opgemerkt?
Heb je dat dossier al doorgestuurd?
Ik heb hem gezien. 
Ik heb het opgemerkt.
Ik heb het al doorgestuurd.
Ik heb ernaar gekeken. 
Ik heb me erin verdiept?
Ik heb er wijzigingen in aangebracht?

Slide 38 - Slide

4. Er - + prepositie
‘er’ wijst vooruit  

Ik dacht eraan toen het weer lente werd.
‘er’ + prepositie in combinatie met een bijzin  

Ik dacht eraan toen het weer lente werd.

■ Ik ben erbij betrokken.
■ Ik ben er verbaasd over.
verbaasd = adjectief
betrokken = participium van betrekken.

Slide 39 - Slide

er + indefiniet subject
er van plaats 
er + woord van hoeveelheid
er + prepositie
er + passief
Wat een lekkere koeken, ik heb er al vier op.
Er loopt een man door de straat. 
Hij heeft er vandaag iemand zien werken.
Denk je eraan dat je straks naar de tandarts  moet?! 
Er zijn twee beelden gestolen uit het museum.

Slide 40 - Drag question

Aan de slag!
Maak alvast De Taalschool 7 (groen) 'Het gebruik van er' blz. 82.

Daarna bespreken.

Slide 41 - Slide

Bedenk zelf 4 zinnen met 'er'. Gebruik 'er' op verschillende manieren.

Slide 42 - Open question

Schoolwerk
  • De Taalschool 7 (groen)  'Het gebruik van er' blz. 82
  • Woordenschat H5: De Nederlandse cultuur.
  • Klaar? Werk alvast aan je Pecha Kucha of aan Op Schrift.

Fijne dag! :)

Slide 43 - Slide