Les 6: meewerkend voorwerp

Grammatica:
meewerkend voorwerp (mv)
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica:
meewerkend voorwerp (mv)

Slide 1 - Slide

Leerdoel
Je leert over het meewerkend voorwerp als zinsdeel.

Slide 2 - Slide

Even eerst een herhaling

Slide 3 - Slide

Stap 1 PV
Zoek de persoonsvorm:
Dit is het belangrijkste werkwoord in een zin. 
Gebruik de vraagproef, tijdproef of getalproef op de PV te zoeken. 

Slide 4 - Slide

getalproef/tijdproef/vraagproef
getalproef: Zet de zin van enkelvoud om in meervoud óf van meervoud om in enkelvoud. De PV verandert mee. 
Tijdproef: zet de zin om in een andere tijd (van tt naar vt of van vt naar tt). De PV verandert mee van tijd. 
Vraagproef: Zet de zin om in een vraag. De PV komt in de vraag vooraan te staan. 

Slide 5 - Slide

Stap 2 Onderwerp
Degene die /datgene dat de werkwoorden uitvoert.
Het OW vind je via: WIE/WAT + GEZ.

Slide 6 - Slide

Stap 3 Gezegde
Zoek alle werkwoorden in de zin
Dit zijn alle doe-woorden, dus ook de PV zelf. 

Slide 7 - Slide

Stap 4 Lijdend voorwerp
Hetgeen dat de handeling ondergaat. 
WIE/WAT + GEZ + OW
Of maar van de zin een .....word door.... zin.

Let op: niet elke zin heeft een LV

Slide 8 - Slide

Stap 5 meewerkend voorwerp
De 5e stap is het zoeken naar een meewerkend voorwerp.
Niet elke zin heeft een MV. 
Je stelt de vraag: 
aan wie + gez + OW + LV?
voor wie + gez + OW + LV?

Slide 9 - Slide

meewerkend voorwerp
Controleer of je 'aan' kunt weglaten of toevoegen. Daarvoor mag je de woordvolgorde veranderen. 

Slide 10 - Slide

Voorbeeld 1 MV
Bram wil een kettinkje geven aan zijn vriendin. 
Aan wie wil Bram een kettinkje geven?
'aan zijn vriendin' = MV

Slide 11 - Slide

Voorbeeld 2 MV
Bram wil zijn vriendin een kettinkje geven. 
Aan wie wil Bram een kettinkje geven?
'zijn vriendin' = MV
(je kunt hier 'aan' bij bedenken)

Slide 12 - Slide

Voorbeeld 3 MV
Bram geeft een kettinkje cadeau. 
Aan wie geeft Bram een kettinkje cadeau?
NIEMAND = HIER IS GEEN MV

Slide 13 - Slide

Meewerkend voorwerp is een?
A
Woordsoort
B
Zinsdeel
C
Persoonsvorm

Slide 14 - Quiz

Voor het meewerkend voorwerp
kan je 'aan' of 'voor' zetten.
A
waar
B
niet waar

Slide 15 - Quiz

Hoe vind je het meewerkend voorwerp?
A
Aan wie / Voor wie + wg?
B
Wie of wat + wg + ow?
C
Wie of wat + wg + ow + lv
D
Aan wie / Voor wie + wg + ow + lv?

Slide 16 - Quiz

Het meewerkend voorwerp is altijd een 'wie'.
A
ja
B
nee

Slide 17 - Quiz

Het meewerkend voorwerp geeft aan voor wie/wat iets bestemd is.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 19 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp (mv)?

Aan hem geef ik niets.
A
Aan hem
B
geef
C
ik
D
niets

Slide 20 - Quiz

Het meewerkend voorwerp =

Leer mij die goocheltruc eens.... !

A
leer
B
mij
C
die goocheltruck
D
geen meewerkend voorwerp in deze zin

Slide 21 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Mail hem de lijst met namen!
A
de lijst
B
de lijst met namen
C
hem
D
geen idee

Slide 22 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 23 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
je
D
Er is geen MV

Slide 24 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hij gaf haar een kus.
A
Hij
B
gaf
C
haar
D
een kus

Slide 25 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Hun vertelde ik de waarheid.
A
hun
B
ik
C
de waarheid

Slide 26 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Ik vertel Johan de waarheid.
A
Johan
B
dat
C
de waarheid
D
Zit er niet in

Slide 27 - Quiz

Zij geeft aan Jesse een zonnebril.

meewerkend voorwerp=
A
Zij
B
geeft
C
aan Jesse
D
een zonnebril

Slide 28 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Dat heb ik je gisteren uitgelegd!

A
Dat
B
Ik
C
Je
D
Er is geen MV

Slide 29 - Quiz

Hij vraagt mij de weg.

Wat is het meewerkend voorwerp?
A
mij
B
hij
C
vraagt
D
de weg

Slide 30 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin?

Zij heeft het mij toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
mij
D
toch

Slide 31 - Quiz

Meewerkend voorwerp:

Hij geeft een glas drinken aan hem.
A
Hij
B
geeft
C
een glas drinken
D
aan hem

Slide 32 - Quiz