This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
Welkom V1T
Slide 1 - Slide
Programma
Dagopening
10 minuten lezen
Grammaticatoets bespreken
Huiswerkopdracht nakijken
Terugblik vorige les: taalverzorging 27: persoonsvorm tegenwoordige tijd
Taalverzorging 27: persoonsvorm verleden tijd
Slide 2 - Slide
Opdracht 1 nakijken
a verschanst
b vergist
c kletst
d roepen op
e belast
f Spreekt
g mist, opschiet
h respecteert, groeien
Slide 3 - Slide
Hoe spel je de persoonsvorm tegenwoordige tijd?
A
met 't kofschip of 't sexy fokschaap
B
op gevoel
C
ik-vorm of ik-vorm + t
D
stam + t
Slide 4 - Quiz
Als er jij achter de pv en als je je in jij kunt veranderen dan krijgt de persoonsvorm tegenwoordige tijd geen t.
A
waar
B
niet waar
C
wat!?
Slide 5 - Quiz
Als de zin in de gebiedende wijs staat, dan krijgt de persoonsvorm tegenwoordige tijd altijd een t.
A
waar
B
niet waar
C
wat!?
Slide 6 - Quiz
Je kunt bij de persoonsvorm tegenwoordige tijd altijd dt krijgen.
A
waar
B
niet waar
C
wat!?
Slide 7 - Quiz
Wanneer een werkwoord op een voltooid deelwoord lijkt, raak ik niet in de war en pas ik gewoon de regels van de persoonsvorm tegenwoordige tijd toe, dus ik-vorm + t.
A
waar
B
niet waar
C
wat!?
Slide 8 - Quiz
Taalverzorging 27: persoonsvorm verleden tijd
Doel: Je leert de persoonsvorm in de verleden tijd correct spelen.
Slide 9 - Slide
Bij de spelling persoonsvorm verleden tijd maakt het uit of je een sterk of een zwak werkwoord hebt.
A
waar
B
niet waar
C
wat!?
Slide 10 - Quiz
Wat kan een zwak werkwoord?
A
veranderen in de verleden tijd
B
niet veranderen in de verleden tijd
Slide 11 - Quiz
Wat zijn sterke werkwoorden?
A
lopen - wandelen - fietsen
B
lopen - zwemmen- sluiten
C
wandelen - fietsen- zwemmen
D
zwemmen - fietsen- lopen
Slide 12 - Quiz
Hoe spel je de persoonsvorm verleden tijd bij zwakke ww?
A
met 't sexy fokschaap (of met 't kofschip )
B
op gevoel
C
ik-vorm of ik-vorm + t
D
stam + d
Slide 13 - Quiz
Persoonsvorm verleden tijd
Slide 14 - Slide
Het meisje ... (begeleiden) de vrouw naar huis gisteren.
A
begeleidde
B
begeleidden
C
begeleiden
D
begeleide
Slide 15 - Quiz
Hij ... (racen) naar huis om op tijd te zijn voor het Sinterklaasjournaal.
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete
Slide 16 - Quiz
Wij ... (blijven) gisternacht nog lang feesten.
A
bleef
B
blijfden
C
blijven
D
bleven
Slide 17 - Quiz
De klasgenote ... (timen) de tijd van de pitch.
A
timede
B
timde
C
timmde
D
timdde
Slide 18 - Quiz
Hij ... (bedienen) de gasten aan tafel.
A
bediendden
B
bediende
C
bedienden
D
bedienden
Slide 19 - Quiz
Tom ... (deleten) snel de rare foto's van zijn telefoon.
A
deletete
B
delet
C
delette
D
deletette
Slide 20 - Quiz
Een aantal jaren geleden ... (kamperen) wij op Vlieland.
A
kamperen
B
kampeerden
C
kampeerdden
D
kampeerde
Slide 21 - Quiz
Marc ... (niezen) toen hij peper in zijn neus kreeg.