Hoofdstuk 1 - §3

Terugblik
Paragraaf 2
1 / 17
next
Slide 1: Slide
EconomieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Terugblik
Paragraaf 2

Slide 1 - Slide



Een Budgetlijn kan naar rechts verschuiven als:
A
Het budget van de consument daalt.
B
Er meer geproduceerd wordt
C
De consument meer chips koopt
D
De consument de loterij wint.

Slide 2 - Quiz

Twee beweringen over een budgetlijn bij de besteding van een budget van
€ 100 aan 2 goederen A en B.

I. Als het budget € 150 wordt, verschuift de budgetlijn evenwijdig naar rechts.
II. Als de prijs van goed A stijgt, verschuift de budgetlijn naar boven.
Welke bewering is goed of fout?

A
Beide zijn goed
B
I is goed en II is fout
C
I is fout en II is goed
D
Beide zijn fout

Slide 3 - Quiz


Tot welke groep uitgaven behoort je abonnementskosten van je telefoon?
A
Totale uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Vaste lasten
D
Incidentele uitgaven

Slide 4 - Quiz



€ 5,- zakgeld per week is per maand
A
€ 20,-
B
€ 22,50
C
€ 21,67
D
€ 25,-

Slide 5 - Quiz

Paragraaf 3 - H1
Leerdoelen:

  • Je kunt de verschillen tussen directe en indirecte ruil benoemen.
  • Je kunt de nadelen benoemen van directe ruil

Slide 6 - Slide

Directe & Indirecte ruil

Slide 7 - Slide

Twee soorten ruil
Directe ruil

Slide 8 - Slide

Twee soorten ruil
Indirecte ruil

Slide 9 - Slide

Soorten ruilen
Geld is een ruilmiddel. In onze economie is geld het belangrijkste ruilmiddel.

  • Directe ruil (product tegen product ruilen)
  • Indirecte ruil (producten ruilen tegen geld) 

Slide 10 - Slide

Nadelen directe ruil
  • Kost veel tijd en moeite.

  • weinig arbeidsverdeling.

  • schaalvergroting beperkt.

Slide 11 - Slide

Voordelen indirecte ruil
  • Specialisatie: Iemand doet waar hij of zij goed in is: arbeidsverdeling

  • Arbeidsproductiviteit: Productie van een persoon in een bepaalde tijd. Dus hoeveel producten één werknemer kan maken in een bepaalde tijd

  • Schaalvergroting: Je maakt meer van hetzelfde (je produceert op grotere schaal), gaat sneller/goedkoper dan bij verschillende producten produceren.

Slide 12 - Slide


Als je geld gebruikt om goederen of diensten te kopen dan is dat een directe ruil.
A
juist
B
onjuist

Slide 13 - Quiz


In welk van onderstaande gevallen is er sprake van directe ruil?
A
Kees koopt een boormachine met een cadeaubon van de Gamma die hij voor zijn verjaardag heeft gehad.
B
Greta koopt bij Bol.com een tablet met internetbankieren
C
Willem spreekt met Henk af dat hij zijn huis schildert in ruil voor de bijlessen voor zijn zoon.
D
Jan-Dirk ruilt bij de Hema een trui , want hij heeft een te grote maat gekocht.

Slide 14 - Quiz

1. Vroeger deden de mensen vooral aan directe ruil.

2. Directe ruil is goederen en diensten ruilen voor geld.
Welk antwoord(en) is / zijn juist?
A
1 is goed en 2 is fout.
B
1 is fout en 2 is goed.
C
Beide zijn goed.
D
Beide zijn fout.

Slide 15 - Quiz


Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil!
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan

Slide 16 - Quiz

Huiswerk (morgen)
  • Maken paragraaf 3 vraag 1 t/m 5
  • Klaar? maken t/m 11.

Slide 17 - Slide