What is LessonUp
Search
Channels
Log in
Register
‹
Return to search
Les 2 / verwijzen
Nederlands
Samenhang in een tekst I
(verwijzen)
1 / 31
next
Slide 1:
Slide
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
This lesson contains
31 slides
, with
interactive quizzes
and
text slides
.
Lesson duration is:
60 min
Start lesson
Save
Share
Print lesson
Items in this lesson
Nederlands
Samenhang in een tekst I
(verwijzen)
Slide 1 - Slide
Even terugspoelen naar de vorige les:
Wat weet je nog?
Hint: signaalwoorden/voegwoorden ...
Slide 2 - Slide
Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.
Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Ruim
B
Niet
C
Ik
D
Toch
Slide 3 - Quiz
Ik heb ruim een uur gesport, toch ben ik niet moe.
Wat is het verband in deze zin?
A
Reden
B
Oorzaak/gevolg
C
Tegenstelling
D
Volgorde
Slide 4 - Quiz
De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.
Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
Niet
B
Met
C
Daardoor
D
De
Slide 5 - Quiz
De treinen rijden niet. Daardoor moet ik met de bus.
Wat is het verband in deze zin?
A
Oorzaak/gevolg
B
Reden
C
Tegenstelling
D
Opsomming
Slide 6 - Quiz
Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.
Wat zijn de signaalwoorden in deze zin?
A
Eerst - de
B
De - daarna
C
Wat - eerst
D
Eerst - daarna
Slide 7 - Quiz
Eerst bereid je de couscous. Daarna bak je de kip.
Wat is het verband in deze zin?
A
Opsomming
B
Volgorde
C
Reden
D
Tegenstelling
Slide 8 - Quiz
Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.
Wat is het signaalwoord in deze zin?
A
In
B
En
C
De
D
Het
Slide 9 - Quiz
Ik heb melk, brood en eieren gekocht in de supermarkt.
Wat is het verband in deze zin?
A
Volgorde
B
Reden
C
Opsomming
D
Tegenstelling
Slide 10 - Quiz
Wat leer je vandaag?
Samenhang in de tekst;
Verwijswoorden.
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Wat zijn verwijswoorden?
Daar ligt Peter. Het lezen van
dat
moeilijke boek kostte
hem
veel moeite.
Hij
is daarbij dan ook in slaap gevallen.
Verwijswoorden: woorden die verwijzen naar andere woorden in de tekst.
Zonder verwijswoorden wordt een tekst heel saai.
Slide 13 - Slide
Kijk eens naar deze zin:
Daar ligt Peter. Het lezen van het moeilijke boek daar kostte Peter veel moeite. Peter is daarbij dan ook in slaap gevallen.
Wat vind je van deze zin?
Slide 14 - Slide
Voorbeelden van verwijswoorden
personen:
hij/zij, hem/haar, hun, ze (meervoud)
aanwijzen:
die, deze, dit, dat
verwijzen naar het woord dat er voor staat:
dat, die
Vandaag gaan we het hebben over het verwijzen naar
personen en dingen.
Slide 15 - Slide
Verwijzen met hij/zij
verwijs naar personen met
hij/zij
Nancy gaat morgen niet mee.
Zij
heeft een andere afspraak.
De monteur komt morgen terug.
Hij
moet eerst een onderdeel bestellen.
Slide 16 - Slide
De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.
Wat is hier het verwijswoord?
A
De taxichauffeur
B
Hij
Slide 17 - Quiz
De taxichauffeur was te laat. Hij moest eerst nog tanken.
Waarnaar verwijst 'hij'?
Slide 18 - Open question
Verwijzen met ze/zij (meervoud)
verwijs naar dieren en dingen met
ze
Ik zoek mijn boeken. Waar heb ik
ze
gelaten? Ik kan
ze
niet vinden.
verwijs naar personen met
zij
of
ze
De studenten zijn op school.
Zij
hebben zo les in het praktijklokaal, maar
ze
drinken eerst een kop koffie.
Slide 19 - Slide
De sporters zijn klaar met de wedstrijd. Zij zijn erg moe.
Wat is het verwijswoord in deze zin?
A
De sporters
B
De wedstrijd
C
Zijn
D
Zij
Slide 20 - Quiz
Wil jij tegen de studenten zeggen dat de les later begint? Dan staan ze niet voor een dichte deur.
Wat is het verwijswoord?
A
Jij
B
Ze
C
De studenten
D
Tegen
Slide 21 - Quiz
Hij is te laat, dus ik zal hem even bellen.
'Hem' is hier het verwijswoord.
Waar verwijst het woord naar?
A
Ik
B
Hij
Slide 22 - Quiz
Mijn laptop en telefoon zijn spoorloos. Ik kan zij niet vinden.
Is dit correct geschreven?
A
Ja
B
Nee
Slide 23 - Quiz
Verwijzen met hem/haar/hun
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.
Je mag dat boek van Irma best lenen. Het maakt haar toch niets uit.
Komen Bert en Hans niet? Je moet hun ook vragen voor dat feest!
Slide 24 - Slide
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.
Welk verwijswoord verwijst naar Martijn?
A
Hij
B
Hem
Slide 25 - Quiz
Martijn heeft een scooter. Hij heeft hem zelf betaald.
Welk verwijswoord verwijst naar scooter?
A
Hij
B
Hem
Slide 26 - Quiz
Verwijzen met hen/hun
gebruik
hen/hun
als je
ze/zij
niet kunt gebruiken;
Deze boeken zijn van hen. Volgens hen is dat niet waar. Deze pennen zijn voor hen.
gebruik
hun
om bezit aan te geven als het bezit erachter staat;
Wat is hun postcode? Dat is hun auto.
Slide 27 - Slide
Dus:
Dat is hun fiets. / Die fiets is van hen.
Wat is hun lokaal? / Dat lokaal is van hen.
Dat is hun probleem.
Slide 28 - Slide
Slide 29 - Slide
Als het bezit erachter staat.....
Slide 30 - Slide
Oefenen in het boek!
Slide 31 - Slide
More lessons like this
Les 2 / verwijzen
October 2024
- Lesson with
29 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Signaal- en verwijswoorden
March 2022
- Lesson with
49 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
SCHRIJVEN & FORMULEREN / verwijzen
October 2022
- Lesson with
23 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
TAALVERZORGING / VERWIJZEN 1
14 days ago
- Lesson with
25 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
SCHRIJVEN 1 / verwijzen
October 2024
- Lesson with
27 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
TAALVERZORGING / VERWIJZEN 1
July 2022
- Lesson with
29 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
Verwijswoorden (gebaseerd op strategieles Nieuwsbegrip)
April 2023
- Lesson with
25 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1
verwijswoorden
March 2024
- Lesson with
18 slides
Nederlands
MBO
Studiejaar 1,2