21 tekstvragen

tekst 21 pak je TB erbij!
Oefenen met vragen over de tekst:
de vragen lopen kriskras door de tekst, kijk dus goed over welke woorden er vragen worden gesteld.
succes
1 / 20
next
Slide 1: Slide
GrieksMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

tekst 21 pak je TB erbij!
Oefenen met vragen over de tekst:
de vragen lopen kriskras door de tekst, kijk dus goed over welke woorden er vragen worden gesteld.
succes

Slide 1 - Slide

r.2 wat is de naamval & functie van σε?
A
nom, Ond
B
nom, ND
C
acc, LV
D
acc, aanvulling

Slide 2 - Quiz

r.3 ἔψευσαν.
Geef 1. tijd (geef bij aor ook aan welke soort aoristus!), 2. modus (ind/inf/imp), 3. persoon, 4. getal

Slide 3 - Open question

r.4 welke woordsoort is ὅλος?
A
zelfst.nw.
B
bijv.nw.
C
bijwoord
D
voegwoord

Slide 4 - Quiz

r.1-5: noteer in het Grieks (typ Grieks of typ het zoals het klinkt) wat het volk van Thales vindt, volgens Thales' moeder.

Slide 5 - Open question

r.5 γαρ. Leg in eigen woorden uit welke uitspraak van Thales hijzelf toelicht. Baseer je antwoord op het voorafgaande.

Slide 6 - Open question

r.6 προέλεξα
Benoem de vorm. Geef tijd (en bij aor de soort aoristus), modus, persoon, getal

Slide 7 - Open question

r.8 ἐκ (δε) τούτου
geef de functie
A
BVB
B
BWB
C
Bijwoord
D
Gen. object (2gen)

Slide 8 - Quiz

r.10 πίστευε
Benoem de vorm. Geef tijd, modus, persoon, getal

Slide 9 - Open question

r.13 θαυμαστόν
kies de juiste vorm

A
acc ev O
B
acc ev M
C
nom ev O
D
gen ev M

Slide 10 - Quiz

r.13-14 ἐπεὶ δὲ ... μάλ' ἐγέλασεν.
wat is de pv van de hoofdzin?
A
ἐπεὶ
B
εἰδε
C
ἐγέλασεν

Slide 11 - Quiz

r.13 εἰδε - wie of wat is het onderwerp? Geef antwoord in het Nederlands

Slide 12 - Open question

r.14 νύκτος
welk geslacht heeft dit woord?
A
mannelijk
B
vrouwelijk
C
onzijdig
D
niet van toepassing

Slide 13 - Quiz

r.17 κατέπεσες
Benoem de vorm. Geef tijd (bij aor ook de soort aoristus), modus, persoon, getal

Slide 14 - Open question

r.18 αὐτο
waarnaar wordt verwezen met dit woord?
A
το μεγα
B
φρεαρ
C
των ποδων
D
εἰς

Slide 15 - Quiz

r.19-20 τὰ πράγματατὰ ἐπί τῆς γῆς οὐχ ὁρᾳ.
a. noteer in het Nederlands welke concrete zaak hier wordt bedoeld, baseer je antwoord op r.14-18

Slide 16 - Open question

r.19-20 τὰ πράγματατὰ ἐπί τῆς γῆς οὐχ ὁρᾳ.
b. Leg uit welk argument Thales zou kunnen aandragen dat hij τὰ πράγματατὰ ἐπί τῆς γῆς wél ziet.
baseer je antwoord op r.5 t/m 11

Slide 17 - Open question

r.21 ἐμοὶ
welke naamval?
A
nom
B
gen
C
dat
D
acc

Slide 18 - Quiz

r. 23 ἀθλία
noteer in het Nederlands de twee zaken wat moeder ἀθλια maken

Slide 19 - Open question

r.31-32. Maak de tekst af.
Jij bent Μήτηρ en voegt een reactie toe op de laatste zin van Thales.

Slide 20 - Open question