Herhaling begrippen hoofdstuk 2

1 / 42
next
Slide 1: Slide
EconomieVoortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Herhaling
Hoofdstuk 2 Hoe ga jij met geld om?
Paragraaf 2,1 t/m 2,3

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

Wat weten we nog/al?

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Soorten inkomens
Er zijn 3 soorten inkomens:
  • Loon of salaris
  • Winst
  • Uitkering

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Combineer de soorten inkomens met het voorbeeld
Uitkering
Winst
Loon
Ontvang je als je werkt voor een baas
Inkomen uit een eigen bedrijf
Inkomen als je werkloos bent

Slide 11 - Drag question

This item has no instructions

Soorten uitgaven
Er zijn 3 verschillende soorten uitgaven:
  • Vaste lasten
  • Huishoudelijke uitgaven
  • Incidentele uitgaven

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

Vaste lasten
Uitgaven die je met enige regelmaat betaalt zoals:
  • Huur
  • Abonnement
  • Contributie
  • Energierekening

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Incidentele uitgaven
Zijn grote uitgaven die je af en toe doet Bijvoorbeeld:
  • Nieuwe auto
  • Kleding
  • Vakantie
  • Apparaten

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Huishoudelijke uitgaven
worden ook wel dagelijkse uitgaven genoemd. Zijn de gewone uitgaven voor je huishouden. Voorbeelden zijn:
  • Boodschappen
  • Persoonlijke verzorging
  • Uitgaan
  • Cadeautjes

Slide 15 - Slide

This item has no instructions

3 Soorten Uitgaven
Vaste Lasten
Huishoudelijke Uitgaven
Incidentele Uitgaven

Slide 16 - Drag question

This item has no instructions

Slide 17 - Video

leerlingen aantekening laten maken van de inkomsten en uitgaven

en hoe een begroting op te stellen
Omrekenen week naar een maand
Een begroting maak je meestal per maand.
Maar sommige inkomsten ontvang je per week.
Dat weekbedrag reken je dan om naar een bedrag per maand.
Omdat een maand niet precies vier weken is, reken je als tussenstap eerst het bedrag per jaar uit.

Slide 18 - Slide

This item has no instructions

Hoeveel weken zijn er in een jaar?
A
52
B
48
C
50
D
56

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel maanden zijn er in een jaar?
A
15
B
52
C
12
D
25

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Anne verdient €20 per week. Hoeveel is dit per maand?

Slide 22 - Open question

This item has no instructions

Leerdoelen 2.2 Sparen
  • Je weet welke redenen je kunt hebben om te sparen.
  • Je weet wat rente is.
  • Je kunt rente berekenen die je op een spaarrekening ontvangt.
  • je weet wat de geldfuncties zijn

Slide 23 - Slide

This item has no instructions

Sleep de plaatjes naar de juiste geldfunctie
Rekenmiddel
Ruilmiddel
Spaarmiddel

Slide 24 - Drag question

This item has no instructions

Sparen
Sparen betekent dat je geld niet nu uitgeeft, maar bewaart voor later.
Er zijn drie verschillende redenen om te sparen:
  • Sparen voor een doel
  • Sparen uit Voorzorg
  • Sparen voor rente

Slide 25 - Slide

This item has no instructions

Er zijn drie redenen om geld te sparen. Zet de juiste reden bij de juiste omschrijving! 
Je wilt over een tijdje iets duurs kopen en zet daar nu geld voor apart. 
Je houdt geld achter de hand voor een onverwachte gebeurtenis. Bijvoorbeeld als je scooter kapot gaat. 
Je zet geld op een spaarrekening, zodat het extra inkomsten (rente) oplevert. 
Sparen met een doel 

Sparen voor de rente
Sparen uit voorzorg 

Slide 26 - Drag question

This item has no instructions

Wanneer ontvang je rente?
A
Geld uitgeven
B
Geld op een spaarrekening
C
Geld investeren in aandelen
D
Geld lenen

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Frits heeft €280 op zijn spaarrekening staan. Hij krijgt 3% rente van de bank. Hoeveel rente krijgt Frits aan het einde van het jaar? Noteer je berekening.

Slide 28 - Open question

This item has no instructions

Herhaling begrippen 2.3
  • Lenen
  • Maandtermijn
  • Aflossen
  • Rente (bij lenen) 

Slide 29 - Slide

This item has no instructions

Wat betekent lenen?
A
Geld doneren
B
Geld uitgeven
C
Geld sparen
D
Geld gebruiken dat van een ander is

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer betaal je rente?
A
Geld uitgeven
B
Geld op een spaarrekening
C
Geld investeren in aandelen
D
Geld lenen van een bank

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Uit welke delen bestaat de maandtermijn?
A
Aflossen en rente
B
Lenen en sparen
C
Investering en winst
D
Inkomen en uitgaven

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Wat zijn de kosten van een lening?

Slide 33 - Open question

This item has no instructions

Wat betekent aflossing?

Slide 34 - Open question

This item has no instructions

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Noem 1 ding wat je geleerd hebt van deze les en noem 1 ding wat je nog lastig vindt 

Slide 36 - Mind map

1. Verloop opdracht
Welke dingen vonden ze onduidelijk en lastig? Herkennen andere leerlingen/studenten dit van elkaar? En wat zouden ze volgende keer anders doen? 
2.4 Herhaling begrippen
Hoofdstuk 2 Jij en je geld

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

Premie
A
Dit krijg je maandelijks van de verzekeraar
B
Dit betaal je maandelijks aan de verzekeraar
C
Dit krijg je jaarlijks van de verzekeraar
D
Dit betaal je jaarlijks van de verzekeraar

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Een ander woord voor verzekeringsmaatschappij is ...
A
Verzekeraar
B
Verzekerde

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Ik verzeker mijn telefoon. Ik ben dan de.....
A
verzekeraar
B
verzekeringsmaatschappij
C
verzekerde
D
verzekering

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Een deel van de schade betaalt de verzekeraar niet, dat moet je zelf betalen. Hoe heet dit?
A
Eigen risico
B
Claim
C
Schadevergoeding
D
Premie

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Vul aan:
Als bewijs dat je verzekerd bent, krijg je van de verzekeringsmaatschappij een ...

Slide 42 - Open question

This item has no instructions