Taal verkennen

Thema 6 Les 2
1 / 44
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 8

This lesson contains 44 slides, with text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Thema 6 Les 2

Slide 1 - Slide

Dit ga je leren
Je leert hoe je samengestelde werkwoorden gebruikt.

Slide 2 - Slide

Dit moet je weten
 Er zijn twee soorten samengestelde werkwoorden
  • Scheidbaar samengestelde werkwoorden
  •  Onscheidbaar samengestelde werkwoorden

Slide 3 - Slide

Dit moet je weten
Een scheidbaar samengesteld werkwoord kan in een zin in
twee delen worden gesplitst: 
het werkwoordsdeel + het andere deel    - voorzetsel: vb. overgaan
                                                                                    - bijwoord: vb. hardlopen 
                                                                                     - zelfst. nw.: bv. stofzuigen

 samenwerken
 Ze werken heel prettig samen.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video

Eerst proberen

Slide 6 - Slide

Zin 1
Ik _______________ je dit boek te lezen. (aanraden)


__________________________________________________________________

Slide 7 - Slide

Zin 2
vJe _______________ om alle terloopse  grapjes. (glimlachen)


__________________________________________________________________

Slide 8 - Slide

Zin 3
En je _______________ het boek zo. (uitlezen)


__________________________________________________________________

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Thema 6 Les 4

Slide 11 - Slide

Dit ga je leren
Je leert wanneer je dan of als gebruikt in een zin.

Slide 12 - Slide

Dit moet je weten
Als je twee dingen met elkaar vergelijkt en je wilt het verschil aangeven, gebruik je de vergrotende trap met dan


                      Jari is groter dan Luna. 

Slide 13 - Slide

Dit moet je weten
Als je twee dingen met elkaar vergelijkt en je wilt de 
overeenkomst (= er is geen verschil) aangeven, gebruik je als
Je herkent deze zinnen vaak aan de woorden even, zo, zoveel en zelfde. 
 
            Jari zingt even mooi  als Luna.

Slide 14 - Slide

Oefenen
1. Ik kook beter __________ ijij.
2. Ik kook niet zo lekker __________ jij.
3. Ik kook hetzelfde gerecht __________ jij.
4. Hij kookt minder goed __________ ik. 

Slide 15 - Slide

Eerst proberen

Slide 16 - Slide

Zin 1 t/m 3
1. Hij is groter __________  mijn oudere broer.
2. Ik ben even oud __________ mijn tweelingzus.
3. Mijn vader is beter in rekenen __________ ik. 


Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Thema 6 Les 7

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Thema 6 Les 9

Slide 21 - Slide

Dit ga je leren
Je leert het verschil tussen de bedrijvende en de lijdende vorm.

Slide 22 - Slide

Dit moet je weten
 Er zijn bedrijvende en lijdende zinnen. In een bedrijvende zin voert het onderwerp de handeling van het gezegde uit. 
In een lijdende zin is dit niet zo. 

Bedrijvend: Ibrahim kopt de bal.
Lijdend: De bal wordt gekopt door Ibrahim.

Slide 23 - Slide

Weet je de stappen nog?

Slide 24 - Slide

Stap 1
Je maakt van een bedrijvende zin een lijdende zin door van de persoonsvorm een voltooid deelwoord te maken en het hulpwerkwoord worden te gebruiken.

Ibrahim kopt de bal.

 kopt            wordt gekopt 

Slide 25 - Slide

Stap 2
Het lijdend voorwerp van de bedrijvende zin wordt het onderwerp in de lijdende zin.

Ibrahim kopt de bal.

de bal               de bal 

Slide 26 - Slide

Stap 3
Het onderwerp van de bedrijvende zin komt achter door te staan in de lijdende zin.

Ibrahim kopt de bal.

Ibrahim             door Ibrahim

Slide 27 - Slide

Oefenen

Slide 28 - Slide

Oefenen
1. De inktvis beweegt acht tentakels.

2. De kok bereidt de inktvis. 

3. De klant weigerde het gerecht. 

Slide 29 - Slide

Eerst proberen

Slide 30 - Slide

Zin 1
Charley bestuurt zijn avatar. 


_________________________________________________________________

Slide 31 - Slide

Zin 2
Meneer Van Os roept Ed. 


_________________________________________________________________

Slide 32 - Slide

Zin 3
Het spel fascineert Charley.


_________________________________________________________________

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Thema 6 Les 9

Slide 35 - Slide

Dit ga je leren
 Je leert hoe je de persoonlijke voornaamwoorden goed in een zin gebruikt.

Slide 36 - Slide

Dit moet je weten
Hun is een persoonlijk voornaamwoord dat nooit als
onderwerp in een zin kan voorkomen, wel als meewerkend
voorwerp of als bezittelijk voornaamwoord.

Fout: Hun hebben dat gedaan.
 Goed: Zij hebben dat gedaan.

Slide 37 - Slide

Dit moet je weten
Me, jou en u zijn persoonlijke voornaamwoorden die lijken op
de bezittelijke voornaamwoorden mijn, jouw en uw.
 
Fout: Hij heeft me fiets gemaakt.
Goed: Hij heeft mijn fiets gemaakt.

Slide 38 - Slide

Wat is het verschil tussen een persoonlijk voornaamwoord  en een bezitttelijk voornaamwoord?

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Video

Oefenen:   Verbeter de fouten!
1. Het is  u cadeau.

2. Hun horen mij niet roepen.

3. Hij heeft ze fiets kapot gemaakt.

Slide 41 - Slide

Eerst proberen

Slide 42 - Slide

Zin 1 t/m 3
1. Hij heeft uw laten schrikken.
2. Mijn moeder heeft me computer afgesloten.
3. Hun doen niet meer mee. 


Slide 43 - Slide

Slide 44 - Slide