11. 3G - ma 15 januari 2024

3G - lunes 15 de enero de 2024
  • Libro de texto, libro de trabajo, schrift en opgeladen laptop/tablet elke les mee!
  • Telefoon thuis of in de kluis
  • Bij binnenkomst pakken we meteen onze spullen.
  • Als er een code op het bord staat, meteen inloggen in LessonUp.
  • Tijdens de uitleg zijn we stil en maken we aantekeningen.
  • We luisteren naar elkaar: als iemand praat zijn we stil.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

3G - lunes 15 de enero de 2024
  • Libro de texto, libro de trabajo, schrift en opgeladen laptop/tablet elke les mee!
  • Telefoon thuis of in de kluis
  • Bij binnenkomst pakken we meteen onze spullen.
  • Als er een code op het bord staat, meteen inloggen in LessonUp.
  • Tijdens de uitleg zijn we stil en maken we aantekeningen.
  • We luisteren naar elkaar: als iemand praat zijn we stil.

Slide 1 - Slide

Planificación: lunes 15 de enero de 2024
Después de esta clase...
... heb je geoefend voor het proefwerk (gramática en vocabulario)
1. Presencia + planificación
5 min
2. Repetir gramática unidad 2
10 min
3. Practicar para la prueba
20 min
4. Quizlet Live!
15 min

Slide 2 - Slide

Toets Spaans
PW Unidad 2 - Mi nueva vida                                dinsdag 23 januari

- luistervaardigheid
- leesvaardigheid
- gramática (A, B, D, E TB p. 32/33)
- vocabulario SP-NL/NL-SP           

Slide 3 - Slide

SER Y ESTAR
  1. Hoe worden de werkwoorden vervoegd?
  2. Wanneer gebruik je SER?
  3. Wanneer gebruik je ESTAR?

Slide 4 - Slide

Vul de zinnen aan met de juiste vervoegingen van SER of ESTAR
1. Mi padre ____________ profesor de francés en un instituto.
2. Nosotros ____________ en la bolera.
3. Yo ____________ enfermo, tengo gripe.
4. Ella ____________ una chica muy simpática.
5. ¿Tú ____________ de Alemania, verdad?
6. ¿Sofía y tú ____________ nerviosas para el examen?
7. Roberto y Adrián ____________ altos.

Slide 5 - Slide

Vul de zinnen aan met de juiste vervoegingen van SER of ESTAR
1. Mi padre es profesor de francés en un instituto.
2. Nosotros estamos en la bolera.
3. Yo estoy enfermo, tengo gripe.
4. Ella es una chica muy simpática.
5. ¿Tú eres de Alemania, verdad?
6. ¿Sofía y tú estáis nerviosas para el examen?
7. Roberto y Adrián son altos.

Slide 6 - Slide

Las cantidades - de hoeveelheden
Vertaal de zinnen naar het Spaans
1. Roberto is heel aardig.
2. Jullie hebben veel huiswerk.
3. Alejandro heeft weinig gebreken.
4. Wij zijn een beetje boos.

Slide 7 - Slide

Las cantidades - de hoeveelheden
Vertaal de zinnen naar het Spaans
1. Roberto is heel aardig. → Roberto es muy simpático.
2. Jullie hebben veel huiswerk. → (Vosotros/-as) Tenéis muchos deberes.
3. Alejandro heeft weinig gebreken. → Alejandro tiene pocos defectos.
4. Wij zijn een beetje boos. → (Nosotros/-as) Estamos un poco enfadados/-as.

Slide 8 - Slide

Lo + bijvoeglijk naamwoord
Vul de zinnen aan met lo + bijvoeglijk naamwoord.

Kies uit: bonito - simpático - divertido

1. _______________ de Juan es que siempre es muy amable.
2. ______________ de Valencia es el río Turia.
3. ______________ de Sofía es que es muy graciosa.
  1. Lo simpático
  2. Lo bonito
  3. Lo divertido

Slide 9 - Slide

De beleefdheidsvorm
1. Geef per zin aan of of usted wordt gebruikt.
a. ¿Sabes dónde está el parque?       
b. ¿Conoce mi vecina?                             usted
c. ¿Busca el mercado?                             usted

2. Vul de zinnen aan met de juiste vorm van de werkwoorden tussen haakjes.
a. Tu mejor amigo:                                     ¿ Comes hoy en el McDonalds?
b. Tu madre:                                                  ¿Me prestas un poco de dinero?
c. El abuelo de tu mejor amiga:           ¿ Va al centro comercial?

Slide 10 - Slide

De beleefdheidsvorm
1. Geef per zin aan of of usted wordt gebruikt.
a. ¿Sabes dónde está el parque?
b. ¿Conoce mi vecina?
c. ¿Busca el mercado?

2. Vul de zinnen aan met de juiste vorm van de werkwoorden tussen haakjes.
a. Tu mejor amigo:                                     ¿ ______________ (comer) hoy en el McDonalds?
b. Tu madre:                                                  ¿Me ______________ (prestar) un poco de dinero?
c. El abuelo de tu mejor amiga:           ¿ ______________ (ir) al centro comercial?

Slide 11 - Slide

Meer oefenen:
1. Leesvaardigheid: páginas 36/37 & 38/39
2. WB: p. 45 (ejercicio 2 NIET)
3. Opdrachten week 2 in de DSW

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

con los exámenes

Slide 14 - Slide