Examentraining V6 2324

Examentraining V6 2324
1 / 14
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Examentraining V6 2324

Slide 1 - Slide

Citeer de volgende zin (verkort de zin):
Je moet kunnen citeren. Bij sommige vragen wordt er uitdrukkelijk gevraagd om een citaat. Je noteert dan de gevraagde passage. Ook hierin tellen spelfouten mee.
Bovenstaand stukje staat in r 2 tot en met 4

Slide 2 - Open question

Hoe pak je een meerkeuzevraag aan?

Slide 3 - Open question

Welke opmerking over de hoofdgedachte is juist?
A
De hoofdgedachte is de belangrijkste mededeling die de schrijver doet over het tekstonderwerp
B
Je schrijft de complete samenvatting in een zin.
C
De hoofdgedachte is vaak geformuleerd als een vraag
D
De hoofdgedachte mag je ook formuleren als woordgroep

Slide 4 - Quiz

Hoeveel puntaftrek krijg je voor spelfouten?
A
Maximaal -2 punten
B
Maximaal -3 punten
C
maximaal -4 punten
D
maximaal -5 punten

Slide 5 - Quiz

Wat is parafraseren?
A
In eigen woorden navertellen
B
Letterlijk tekst overnemen
C
Moeilijke woorden in een tekst verwerken
D
Een ingewikkeld gedicht schrijven

Slide 6 - Quiz

Wat is de afkorting van jouw docent? Gebruik kleine letters

Slide 7 - Open question

Ook interpunctie telt mee in het aantal spelfouten?
A
correct
B
niet correct

Slide 8 - Quiz

Na een dubbele punt volgt:
(welk antwoord is fout?)
A
een kleine letter
B
een kleine letter, mits het een citaat is
C
een hoofdletter

Slide 9 - Quiz

Het juiste antwoord op een meerkeuzevraag schrijf je
A
met een kleine letter
B
met een hoofdletter

Slide 10 - Quiz

Zinnen begin je met een hoofdletter. Dit telt als een spelfout

Slide 11 - Slide

Na een antwoord waarbij je woorden moet tellen, zet je het aantal woorden tussen haakjes erbij.

Slide 12 - Slide

Geef antwoord op onderstaande fictieve vraag:
Wat bepleit de auteur in alinea 3? Antwoord: vapen moet afgeschaft worden

Het gaat hier erom dat je weet hoe je een antwoord moet formuleren

Slide 13 - Open question

Wanneer begin je met het tellen van de woorden?
A
Na de herhaling van de vraag
B
Je neemt de herhaling van de vraag mee in de woorden
C
Woorden tellen? Moet dat?

Slide 14 - Quiz