Werkwoordspelling: tegenwoordige tijd en verleden tijd regelmatige werkwoorden

Programma
  • 1. 21 sept: Formative Vocabulary quiz: Unit 1
  • 2. Tegenwoordige tijd en verleden tijd van regelmatige werkwoorden
  • 3. LSD-methode
  • 4. Doorwerken in het werkboekje
1 / 24
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 24 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

Programma
  • 1. 21 sept: Formative Vocabulary quiz: Unit 1
  • 2. Tegenwoordige tijd en verleden tijd van regelmatige werkwoorden
  • 3. LSD-methode
  • 4. Doorwerken in het werkboekje

Slide 1 - Slide

De tegenwoordige tijd  en de verleden tijd van regelmatige werkwoorden (The present tense and the past tense of regular verbs)
Wat gaan we leren vandaag? (What are we going to learn today?)

 - wat zijn werkwoorden? (- what are verbs?)
- wat is de tegenwoordige tijd en wat is de verleden tijd? (- what is the present tense and what is the past tense?
- hoe schrijf je een werkwoord in de tegenwoordige tijd? (- how do you write a verb in the present tense?)
- hoe schrijf je een regelmatig werkwoord in de verleden tijd? (- how do you write a regular verb in the past tense?)


Slide 2 - Slide

Schrijf Nederlandse werkwoorden op.
(Write down Dutch verbs.)

Slide 3 - Open question

Welke van ze is een werkwoord? (Which one is a verb?)
A
vieren
B
godsdienst
C
gezellig
D
uit

Slide 4 - Quiz

Hoe vervoeg je werkwoorden in de tegenwoordige tijd (How do you conjugate verbs in the present tense? 
Werkwoord: wandelen (to stroll)

Ik (I) wandel (minus -en)                                    Wij (We) wandelen (original form of the verb)
Jij (You) wandelt  (minus -en + t)                   Jullie (You/ plural) wandelen (original form of the verb)
Wandel jij (you)? (minus -en)                           Zij (They) wandelen (original form of the verb)                    U (You/ formal) wandelt (minus -en + t)
Hij (He) wandelt (minus -en + t)                         
Zij (She) wandelt (minus -en + t)
Conclusion 1: Subject: ik/ .... jij? = minus -en from the original form of the verb
Conclusion 2: Subject: Jij/ Hij/ Zij/ U = minus -en from the original form of the verb + t
Conclusion 3: Subject: Wij/ Zij/ Jullie: Copy the original form of the verb

Slide 5 - Slide

LET OP: Bij een vraag met 'jij'? = ik-vorm
Jij wint een fiets > Win jij een fiets?  (winnen = to win)
Jij versiert een taart > Versier jij een taart? (versieren = to decorate)
Jij fietst naar school > Fiets jij naar school?  (fietsen = to bike)

Slide 6 - Slide

NO DOUBLE LETTERS AT THE END OF A VERB!
praatt = praat (to talk)
bell  = bel (to call)
hoestt = hoest (to cough)
zitt = zit (to sit)
bakk = bak (to bake)
tell = tel (to count)

Slide 7 - Slide

Zingen (to sing)
Jij (You) ...............
A
zing
B
zingt
C
zingen
D
zinge

Slide 8 - Quiz

Dansen (to dans)
Matilde (a girl's name) ...........
A
dansen
B
dans
C
danst
D
danse

Slide 9 - Quiz

Lachen (to laugh)
De kinderen (The children) ..........
A
lachen
B
lach
C
lachtt
D
lacht

Slide 10 - Quiz

Vieren (to celebrate)
................. jij Chanoeka?
A
Viert
B
Vieren
C
Viere
D
Vier

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Link

Verleden tijd van regelmatige werkwoorden (Past tense of regular verbs)
  1. Vind de ik-vorm (Find the I-form of the verb (Tip: minus -en)
  2. Kijk wat de laatste letter van de ik-vorm is. (Look what the last letter is of the I-form)
  3. Is de laatste letter van de ik-vorm één van de letters van soft ketchup? Voeg - te naast de ik-vorm wanneer het subject enkelvoud is en -ten wanneer het subject meervoud is. (Is the last letter of the I-form one of the letters of soft ketchup? Add - te next to the I-form when the subject is singular and -ten when the subject is plural.
  4. Is de laatste letter van de ik-vorm NIET een van de letters van soft ketchup? Voeg - de naast de ik-vorm wanneer het subject enkelvoud is en -den wanneer het subject meervoud is. (Is the last letter of the I-form NOT one of the letters of soft ketchup? Add - de next to the I-form when the subject is singular and -den when the subject is plural.

Slide 13 - Slide

Stoppen (to stop)
Vind de ik-vorm (Find the I-form of the verb (Tip: minus -en/ no double letters at the end!)


stop

Slide 14 - Slide

Stoppen (to stop) = stop (I-form)
Kijk wat de laatste letter van de ik-vorm is. (Look what the last letter is of the I-form)

stop = p (IS one of the letters of soft ketchup, so... -te/ -ten)

Slide 15 - Slide

stop
Is de laatste letter van de ik-vorm één van de letters van soft ketchup? Voeg - te naast de ik-vorm wanneer het subject enkelvoud is en -ten wanneer het subject meervoud is. (Is the last letter of the I-form one of the letters of soft ketchup? Add - te next to the I-form when the subject is singular and -ten when the subject is plural.

-     p is one of the letters of soft ketchup

Antwoord (Answer): - stopte (enkelvoud/ singular) of (or) : De muziek stopte om elf uur 's avonds..
                                            - stopten (meervoud/ plural): De kinderen stopten  met de spelletjes..

Slide 16 - Slide

Vieren (to celebrate)
Vind de ik-vorm (Find the I-form of the verb (Tip: minus -en)


vier

Slide 17 - Slide

Vieren (to celebrate) = vier (I-form)
Kijk wat de laatste letter van de ik-vorm is. (Look what the last letter is of the I-form)

vier = r (NOT one of the letters of soft ketchup)

Slide 18 - Slide

Is de laatste letter van de ik-vorm NIET een van de letters van soft ketchup? 
Voeg - de naast de ik-vorm wanneer het subject enkelvoud is en -den wanneer het subject meervoud is. (Is the last letter of the I-form NOT one of the letters of soft ketchup?  Add - de next to the I-form when the subject is singular and -den when the subject is plural.

-     r is NOT one of the letters of soft ketchup

Antwoord (Answer): - vierde (enkelvoud/ singular) of (or) : Papa vierde gisteren zijn verjaardag.
                                           - vierden (meervoud/ plural): De kinderen vierden  twee dagen Kerstmis.

Slide 19 - Slide

Let op (Pay attention)!
- Verb: sprinten (to sprint)  = sprint (ik- vorm) 
                                                             past tense singular = sprint+te = sprintte
                                                              past tense plural = sprint + ten = sprintten

Verb: branden (to burn) = brand (ik-vorm) 
                                                       past tense singular = brand+de = brandde
                                                       past tense plural = brand + den = brandden

Slide 20 - Slide

Dansen (verleden tijd) : Ik ......... gisteravond met mijn vrienden.
A
danste
B
dansten
C
dans
D
dansen

Slide 21 - Quiz

Vieren (verleden tijd) : Mijn oom ........ vorige maand zijn vijftigste verjaardag.
A
viert
B
vierde
C
vieren
D
vierden

Slide 22 - Quiz

Slide 23 - Link

Slide 24 - Video