oefentoets MOMG blok 4t/m6

Geef van de onderstaande voorbeelden aan onder welke categorie het speelgoed valt als je het wilt schoonmaken. Zet bij elke categorie twee van de voorbeelden.

Categorieën: Afwasbaar speelgoed, Speelgoed van textiel, Speelgoed dat niet tegen water kan.

Voorbeelden:
Houten blokken, Knuffeldieren, Plastic bouwstenen, Speelgoedtrein op batterijen, Theeservies , Verkleedkleren

1 / 21
next
Slide 1: Open question
Zorg en WelzijnMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2,3

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Geef van de onderstaande voorbeelden aan onder welke categorie het speelgoed valt als je het wilt schoonmaken. Zet bij elke categorie twee van de voorbeelden.

Categorieën: Afwasbaar speelgoed, Speelgoed van textiel, Speelgoed dat niet tegen water kan.

Voorbeelden:
Houten blokken, Knuffeldieren, Plastic bouwstenen, Speelgoedtrein op batterijen, Theeservies , Verkleedkleren

Slide 1 - Open question

Je loopt stage in groep 1/2 van een basisschool. De juf heeft je gevraagd om de verfschorten te wassen. Aan de schorten zit het volgende waslabel:

Wat betekent dit label? Vul de ontbrekende woorden in op de stippellijnen. Kies uit de woorden die achter de zin staan.

1. De schorten mogen gestreken worden op ………………… temperatuur. lage - hoge

2. De schorten mogen gewassen worden op …………………
graden. 30 - 60
3. De schorten mogen ………………… in de wasdroger. wel - niet


Slide 2 - Open question

Welke stukken van het schone wasgoed moeten gestreken worden?
Kies alle stukken die gestreken moeten worden.

* Blouses, Handdoeken, Nette broeken, Ondergoed, Sokken

Slide 3 - Open question

Wat is een goede aanhef voor een e-mail aan de ouders van een basisschool?

Kies de juiste antwoorden.
Beste ouders,
Hoi ouders,
Geachte ouders,
Ouders,

Slide 4 - Open question

Objectief of Subjectief
Karlijn heeft erg leuk met de poppen gespeeld.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 5 - Quiz

Objectief of Subjectief

Levi heeft samen met Stijn in de zandbak gespeeld.
A
Objectief
B
Subjectief

Slide 6 - Quiz

Wat is rapporteren?
A
Met een rapportcijfer aangeven hoe goed je iets vindt
B
Objectief melden wat er gebeurd is.
C
Opschrijven wat er gebeurd is en wat jouw mening daarover is.
D
Vragen van je leidinggevende beantwoorden

Slide 7 - Quiz

Welke aanpassingen zorgen ervoor dat een openbaar gebouw toegankelijk is voor mensen in een rolstoel?

Kies de juiste antwoorden.
□ Een automatische schuifdeur in plaats van een draaideur
□ Een lift
□ Een toilet met beugels aan beide zijden
□ Geleidelijnen op de vloer
□ Lage drempels bij deuren

Slide 8 - Open question

Hoe noem je de platte constructie die rolstoelgebruikers kunnen gebruiken in plaats van een trap?


A
Rolstoelhelling
B
Rolstoellift
C
Rolstoelplateau
D
Rolstoeltrap

Slide 9 - Quiz

Er zijn verschillende aanpassingen in huis mogelijk die de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van mensen met een beperking vergroten. Hieronder zie je zes van dit soort aanpassingen. Zoek bij elke beperking twee aanpassingen. 
1. Brede deuropeningen
2. Deurbelversterker
3. Lucifers en messen opbergen in een kast met een slot
4. Meubels een vaste plek in huis geven
5. Ringleidingversterker die ervoor zorgt dat de tv draadloos is verbonden met het hoortoestel
6. Verlaagd aanrechtblad
C. Iemand met dementie
B. Slechthorende
A. Rolstoelgebruiker
A. Rolstoelgebruiker
B. Slechthorende
C. Iemand met dementie

Slide 10 - Drag question

Wat is een moodboard?
A
Een bord waarop je kunt zien hoe een gebouw toegankelijk gemaakt is voor rolstoelgebruikers
B
Een bord waarop ouders kunnen aflezen in welke stemming hun kind die dag was.
C
Een verzameling van hulpmiddelen die in een gezondheidscentrum aanwezig zijn.
D
Een verzameling van plaatjes en materialen die een indruk geven van de sfeer en stijl van een interieur.

Slide 11 - Quiz

Hoe noem je de terugkoppeling die je krijgt van een ander?


A
Communicatie
B
Feedback
C
Ontvanger
D
Zender

Slide 12 - Quiz

Verbaal of Non-verbaal

De eigenaar van het sportcentrum belt met de aannemer over de verbouwing.
A
Verbaal
B
Non-verbaal

Slide 13 - Quiz

Verbaal of Non-verbaal

De sportinstructeur steekt zijn duim op naar een klant die op de loopband loopt.
A
Verbaal
B
Non-verbaal

Slide 14 - Quiz

Open of gesloten vraag?

Doet u vandaag ook mee met de spinning-les?
A
Open
B
gesloten

Slide 15 - Quiz

Wat betekent ‘Domotica’?
A
aanpassingen waardoor rolstoelgebruikers zich op een veilige manier kunnen verplaatsen.
B
medicijnen die ervoor zorgen dat mensen langer zelfstandig en zelfredzaam blijven.
C
voorzieningen in huis die bepaalde functies in huis automatiseren.
D
zorgrobots die mensen met een beperking op allerlei verschillende manieren ondersteunen.

Slide 16 - Quiz

Wat zijn voorbeelden van zorgtechnologie?
Kies alle goede antwoorden.

□ Bloeddrukmedicatie
□ Drukverband
□ Elektronische bloedsuikermeter
□ Gehoorapparaat
□ Scootmobiel

Slide 17 - Open question

Wat zijn nadelen van E-health?

Kies de juiste antwoorden.

1 Als de verbindingen niet goed beveiligd zijn, is er een privacy-risico
2 De techniek is niet altijd betrouwbaar
3 Het kost meer tijd dan gewone zorg
4 Sommige patiënten vinden de techniek te ingewikkeld

Slide 18 - Open question

Hieronder staan drie zinnen over E-health. Vul de ontbrekende woorden in op de stippellijnen. Kies uit: E-consult – telebehandeling - zelfdiagnose.

Bij een ……………1……………………………………………… kan de patiënt een dokter via internet raadplegen.
Bij een ………………2…………………………………………… kan de patiënt met behulp van informatie op internet uitzoeken wat er aan de hand is.
Bij een …………3………………………………………………… kan de therapeut een patiënt op afstand behandelen

Slide 19 - Open question

Waarom maakt het elektronisch patiëntendossier gebruik van het Burgerservicenummer (BSN)?
A
Om ervoor te zorgen dat patiënten ook vanuit huis toegang hebben tot het dossier.
B
Om ervoor te zorgen dat patiënten te vinden zijn op naam en geboortedatum.
C
Om te voorkomen dat patiënten toestemming moeten geven voor gebruik van het dossier
D
Om te voorkomen dat patiënten verwisseld worden.

Slide 20 - Quiz

Wat typ je in een e-mailprogramma achter ‘Subject’?
A
Het bericht dat je wilt versturen.
B
Het e-mailadres van de ontvanger.
C
Het onderwerp van de e-mail.
D
Je eigen e-mailadres.

Slide 21 - Quiz