Proeftoets Taalverzorging leerjaar 1 KM

Proeftoets Taalverzorging leerjaar 1 KM
1 / 29
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Proeftoets Taalverzorging leerjaar 1 KM

Slide 1 - Slide

Vandaag hebben we pizza gegeten.
We =
A
het lijdend voorwerp
B
de persoonsvorm
C
het onderwerp
D
het ww. gezegde

Slide 2 - Quiz

Waaruit bestaat het werkwoordelijke gezegde van een zin?
A
Het onderwerp + alle werkwoorden
B
Alle werkwoorden
C
Alle werkwoorden + lijdend voorwerp
D
De persoonsvorm + het lijdend voorwerp

Slide 3 - Quiz


Benoem het onderstreepte zinsdeel.
Ik heb zojuist een leuke mop verteld.
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
geen van beide

Slide 4 - Quiz


Benoem het onderstreepte zinsdeel.
Heb jij Floris geld gegeven?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
geen van beide

Slide 5 - Quiz

Zinsdelen vinden: Je begint met het onderstrepen van ...
A
De persoonsvorm
B
Het onderwerp
C
Het werkwoordelijk gezegde
D
Het lijdend voorwerp

Slide 6 - Quiz

Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Zinsdeel 5
Vrijdag
gaat
de
kat
naar
de
dierenarts.

Slide 7 - Drag question

Zij heeft aan hem verkering gevraagd.

Het persoonlijk voornaamwoord is /
de persoonlijke voornaamwoorden zijn ...
timer
0:30
A
Zij
B
Zij, aan
C
hem
D
zij, hem

Slide 8 - Quiz

bezittelijk of persoonlijk voornaamwoord?
Oké, dat is dan ons cadeau voor jou.
A
bezittelijk voornaamwoord
B
persoonlijk voornaamwoord

Slide 9 - Quiz

'Die gekke bril is van mij.'

'mij' is een persoonlijk voornaamwoord
A
ja
B
nee

Slide 10 - Quiz

Geef het bezittelijk voornaamwoord aan.
A
fiets, auto
B
jij, ik
C
Lieke, Anne
D
mijn, jouw

Slide 11 - Quiz

Wij hebben zijn fiets opgeknapt
Wat is het bezittelijk voornaamwoord?
A
wij
B
zijn
C
fiets
D
opgeknapt

Slide 12 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
gedurende - in
B
in - het
C
mijn - gedurende
D
zat - ik

Slide 13 - Quiz

Wat zijn de voorzetsels in deze zin?
A
hij - naar
B
via - de
C
via - naar
D
hij - de

Slide 14 - Quiz

'mooi ' en 'lelijk' zijn bijvoeglijk naamwoorden.
Deze bijvoeglijk naamwoorden zeggen iets over:
A
het zelfstandig naamwoord
B
het werkwoord

Slide 15 - Quiz

Wat is een bijvoeglijk naamwoord?
A
museum
B
gesprek
C
beroemde
D
jongen

Slide 16 - Quiz

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
speelde, zijn
B
dag, Jan, bal
C
zonnige , leren
D
op, met

Slide 17 - Quiz


werkwoordspelling verleden tijd: starten
A
Gisteren starte de wedstrijd om drie uur.
B
Gisteren startten de wedstrijd om drie uur.
C
Gisteren startte de wedstrijd om drie uur.
D
Gisteren starten de wedstrijd om drie uur.

Slide 18 - Quiz

Werkwoordspelling (tt)
Hij (vinden) het leuk om te sporten.
A
vindt
B
vinden
C
vind
D
vint

Slide 19 - Quiz

Vul het voltooid deelwoord in:

Die dj heeft me [interviewen].
A
geïnterviewd
B
geïnterviewt

Slide 20 - Quiz

Wat is het voltooid deelwoord van:

gebeuren
A
gebeurt
B
gebeurd

Slide 21 - Quiz

Wat is de juiste spelling? Meervoud van idee
A
ideeën
B
ideën
C
idee'en

Slide 22 - Quiz

Wat is de juiste spelling in het meervoud van:
baby
A
babies
B
baby's
C
babys
D
babie's

Slide 23 - Quiz

Kies de juiste spelling.

Meervoud van auto
A
auto's
B
autoo's
C
autos
D
auto-s

Slide 24 - Quiz

Verkleinwoorden

Wat is het verkleinwoord van baby?
A
babytje
B
babietje
C
baby'tje
D
kleine baby

Slide 25 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van lolly?
A
lollytje
B
lollietje
C
lollyetje
D
lolly'tje

Slide 26 - Quiz

Verkleinwoord.
Wat is het verkleinwoord van de kano?
A
Kano'tje
B
Kanotje
C
Kanoo'tje
D
Kanootje

Slide 27 - Quiz

Verkleinwoorden
Wat is het verkleinwoord van ski
A
skietje
B
ski'tje

Slide 28 - Quiz

Tips voor het leren
  • Bekijk de doelen uit Taalverzorging
  • Maak de zelftoetsen
  • Ga online oefenen op websites als: Juf Melis spelling
  • Cambiumned spelling

Slide 29 - Slide